1r:1
Waarde Theo,
Heden morgen was ik bij v.d. Weele en zag de studies die hij uit Gelderland medebragt.1 En mijn trek om naar Drenthe te gaan verminderde niet door wat ik van hem nog hoorde. Toevallig wist hij van een der dorpen die ik op ’t oog had dat de natuur daar prachtig is en vol karakter.
Ik zei tegen hem nog eens dat ik wel gewenscht had wat meer omtrent schilderen te weten gekomen te zijn dit jaar. Nu, zijn antwoord was: Och zanik daar toch niet over, iedereen heeft primo zijn persoonlijke twijfelingen, leert hij van een ander, is dikwijls ’t gevolg hij behalve zijn eigen ook nog de zwakheden van zijn meester er bij krijgt, ga gerust en zonder daarover te denken voort.– Enfin in den grond denk ik precies ’t zelfde behalve dat ik het te eigenwijs zou vinden als ik niet bleef trachten toch op mijn qui vive te zijn van anderen wat te leeren. Maar wat men zoodoende eens ziet of hoort van een ander moet welligt als een buitenkansje beschouwd worden.
Een klein bewijs hoe weinig vast de vrouw in haar karakter is kunt ge zien uit wat ik u zeg, dat sedert haar bepaalde belofte van nu pas, om niet meer bij haar moeder te gaan, zij toch weer er heenging. Ik heb haar deswegens gezegd dat als zij zoo’n belofte zelfs geen 3 dagen kon houden, of zij dan verwachten kon ik haar berekend zoude vinden voor eene belofte van trouw voor altijd.
Want ik vind dit heel leelijk van haar en moet er haast uit opmaken dat ze meer bij dien boel hoort dan bij mij. Zegt dan echter weer dat ze er spijt van heeft maar – morgen zal ze ’t weer doen, dat begin ik er van te denken, maar zij zegt – o neen.  1v:2 op zoo’n manier krijg ik er spijt van haast dat ik de dingen serieus opvat.
Toen ik het haar liet beloven zeide ik haar: op drie manieren staat het met hoererij in verband als je er heen gaat, vooreerst omdat ge zelf in der tijd bij je moeder woondet en zij je zelf er toe aanzette om de straat op te gaan. Dan omdat zij woont midden in een zeer gemeene buurt die gij meer reden hebt dat te vermijden dan iemand anders, en eindelijk woont de hoer van je broer2 daar in huis.
Echter is het ook nu niet absoluut onmogelijk, b.v. een tijd buiten en van al haar familierommel af zijnde, ze teregt komt, maar – wie waarborgt me het ginder niet zal zijn – “wat is het hier beroerd, waarom heb je me hier gebragt”. Zij maakt mij bang voor die dingen, ook als ik mijn uiterste best doe om in ’t extrême van haar te verlaten niet te vervallen.
Dat wat Zola zegt komt me voor waar te zijn, Pourtant ces femmes-là ne sont point mauvaises, leurs erreurs & leur chûte ayant pour cause “l’impossibilité” d’une vie droite dans les commérages & les medisances des faubourgs corrompus – ge weet wel wat ik bedoel, uit l’assommoir.3
Ik weet wel dat er onderscheid is ook, maar toch er zijn punten van overeenkomst tusschen hoe ik tegenover haar sta tegenwoordig en de passage uit l’assommoir waar dien smid ziet dat Gervaise den verkeerden weg opgaat en hij op haar niets vermag wegens zij, dubbelhartig en omdat alles troebel is voor haar oogen, niet kan besluiten partij te kiezen.4
 1v:3
Ik heb meer medelijden met de vrouw dan ooit te voren omdat ik zie dat zij rust noch duur heeft. Ik geloof dat op dit oogenblik zij geen beter vriend heeft dan ik, die meer van harte haar zou helpen als zij het me mogelijk maakte. Doch zij zoekt mijn vertrouwen niet en maakt mij absoluut magteloos door wel aan eigentlijk haar vijanden haar vertrouwen te geven. ik sta er voor zij niet inziet dat er kwaad is in wat zij doet – of niet ’t wil begrijpen denk ik soms.
De periode dat ik boos werd om verkeerdheden van haar heb ik reeds lang doorgemaakt verl. jaar. Als ik nu haar in de zelfde fouten zie vervallen, het verwondert mij niet meer en als ik wist ’t haar redding was zou ik er me in kunnen schikken geloof ik. Omdat ik zóó over haar denk dat “quand bien même ik haar niet voor slecht houd”, zij heeft om zoo te zeggen nooit gezien wat goed was, hoe kan ze goed zijn. Ze is bedoel ik niet verantwoordelijk als iemand die ’t begrip heeft er onderscheid is tusschen kwaad en goed, tot dat begrip is zij au fond niet gekomen dan bij instinkt, zeer vaag en verward. Ik geloof van haar dat als zij wist wat ze doen moest zij het doen zou.
Wat gij zeidet – dat ge geloofdet het haar goed zoude doen als zij van mij vandaan was – is iets dat ik zelf waarschijnlijk zoude vinden als zij dan niet in haar familie verviel primo, en 2do van ’t eenige wat nu haar nog regthoudt betrekkelijk – haar kinderen – af moest.
’t Is een geval waar men geen uitweg in ziet. Zij tobt in zich zelf over veel dingen, dat weet ik, zóó tobt zij soms dat men er medelijden mee heeft – maar dat zij – en al lang geleden – en al van heel ’t begin af ten volle mij had kunnen, had moeten vertrouwen, daar is nooit van gekomen ofschoon ik wel degelijk heel in ’t begin ook reeds het haar zeide en toonde ook.– Meer heeft zij geluisterd en geloofd dat ik toch haar in den steek zou laten, ’t welk indien het eindelijk en ten laatste zou gebeuren, juist omdat zij het zóó opvat, de schuld van de familie zou zijn meer dan de hare want de familie maakte gedurig haar daar van streek mee.
 1r:4
Ik weet niet of het te begrijpen is zoo als ik het zeg maar ziehier hoe het zit – au fond wil zij bij me zijn en is aan me gehecht maar zij is er blind voor dat zij zelf zich van mij verwijdert. en ik kan er niets van zeggen of ’t is – ja ik weet het wel, je neemt me toch niet.–
Nu zijn dat de goede buijen en wat de slechte zijn is nog desperater. Dan zegt ze ronduit, Nu ja ik ben onverschillig en lui en dat ben ik ook altijd geweest en daar is ook niets aan te doen – of, nu ja ik ben een hoer, of “het kan toch op niets anders uitkomen dan dat ik in ’t water spring”.5
Denkt men nu eens na over dat verwaarloosde, half of liever heel bedorven, ik zou willen zeggen door ’t riool gesleepte karakter van haar, dan zeg ik voor mij – après tout kan zij niet anders zijn dan ze is, en van mij zelf zou ik het bête en verwaand vinden als ik met een groot, plegtig klinkend woord haar veroordeelde. Ge zult nu misschien beter begrijpen dan verleden hoe ik er toe kwam om op haar toe te passen wat de pastoor Bienvenu uit Victor Hugos Misérables gewoon was tegen leelijke, zelfs vergiftige beesten te zeggen: pauvre bête, ce n’est pas sa faute qu’elle est ainsi.6 En gij zult wel kunnen inzien dat ik zóó graag haar boven water zou houden dat bij voorbeeld als het te vinden was door haar te trouwen, ik ook nu haar trouwen zou.– Maar is het daarmee gevonden. als zij b.v. in Drenthe zou gaan malen: waarom hebt ge me hier gebragt, dan was men nog even ver. Eene zaak als deze kan men niet in eens ten volle uitleggen en evenmin in eens er alles van begrijpen. Maar ge ziet wel ze een schepsel is dat zeer ongelukkig is en weinig geschikt is, een zóó ongedurig temperament, voor eene dienst, welke dan ook – niet waar.– Trouwens te Leiden7 zeide men zwaar werk mogt zij niet doen. Er komt nu nog bij dat het zogen van het kind voor haar die zwak is, wel uitputtend is geweest, ’t geen m.i. reden is haar veel gebrek aan activiteit toe te geven.

 2r:5
Ik hield dezen brief nog een paar dagen op. Pa schreef mij in dien tusschentijd een brief. Mijn bedoeling met aan Pa te schrijven den brief welken gij t’huis gelezen hebt,8 was ook vooral omdat en Pa en gij weten zoudt dat als ik naar t’huis weinig schrijf, het is omdat zulks ’t eenvoudigst is zoolang er redenen bestaan van liever niet spreken over dit en dat. Echter wegens er kwestie was geweest dat ik niet vertrouwelijk genoeg was, wou ik toonen ik niet mijn motieven te verbergen zocht of zoo – maar zelf begreep het beter was over veel te zwijgen. Of nu Pa dat in mijn schrijven heeft gezien geloof ik niet. Enfin dat doet er ook niet toe.– Hij heeft het meer op genomen als een klagen van mij of raadvragen – en dat was den toon van mijn brief niet, die eenvoudig eene verklaring was van mijn motieven om te doen zoo als ik doe, kunnende daarna geen twijfel overblijven omtrent mijn openhartigheid.
Hetgeen ik hoop gij niet op tegen zult hebben, gegeven de dingen zoo als zij zijn, gegeven de noodzakelijkheid om te avanceeren, gegeven wij er over hebben gedacht – gegeven mijn voornemen om als het kan, n.l. als zij zelf het niet absoluut onmogelijk maakt, met haar te blijven – ’t geen, zeg ik, ik hoop gij niet op tegen zult hebben ik voor nu onmiddelijk besluit is – doorvoeren mijn naar Drenthe gaan. Gaat de vrouw mee of niet, hangt af van haar zelf. ik weet zij overlegt met haar moeder. Wat weet ik niet.– Vraag ik niet naar ook.
Tot op ’t laatste, allerlaatste moment van weggaan toe kan zij dus met dit of dat voor den dag komen, wat zij nu niet zegt.
Maar wil ze meegaan, och laat haar meegaan. Haar te verlaten is haar terugstorten in de prostitutie, dat kan de zelfde hand niet doen die haar trachtte er uit te helpen, niet waar.
 2v:6
Drenthe is voor ’t werk en voor de bezuiniging ’t best wat we m.i. doen kunnen en ik denk ge dat ook zoo inziet. Dus wat er nu momenteel zij van haar, we gaan door met de uitvoering van dat plan als ge ’t goed vind. Bij het weggaan zeg ik, gaat gij mede of blijft ge, tot de vrouw.
Als ze mee gaat – dan zal ik ginder geloof ik meer invloed hebben en haar wel wat flinker krijgen.
Heden stuur ik een aantal studies aan C.M. Ik blijf erg blijde met Uw herziene opinie over ’t werk – Uw herziene opinie klopt met die van Rappard9 – ook v.d. Weele gelooft dat er iets in mijn werk is. Ik voor mij geloof van me zelf dat er in ieder schildersleven een periode is van ondingen maken en ik geloof dat die bij mij zelfs reeds een tijd lang achter den rug is. Verder dat het bij mij geleidelijk maar vast vooruit gaat en dat over hetgeen ik nu doe later door beter werk een reflexie zal komen, die beter zal doen uitkomen dat nu zelfs er al iets in is van eenvoud en waarheid en, wegens gij het zelf zegt, van mannelijk opvatten en aankijken.10 Zoo, als gij in een studie iets vindt zult ge niet hoeven terug te nemen wat ge er in vindt, en later, beter werk zal er U niet geheel voor bekoelen. Weissenbruch zeide mij verl. jaar reeds zoo iets – ga gij stil door en als ge oud zijt zult ge nog met rust op Uw eerste studies zien.11
Veel schilderen is nu echter iets wat niet uitgesteld mag worden. Dat en nog weer eens, een doortrokken worden van de sereniteit der natuur in een heistreek – twijfel er niet aan – brengt ons tot overwinning in ’t eind en tot vooruitgang van de eene maand op de andere.
Dezer dagen schilder ik ook nog al druk, ik heb weer studies uit het bosch vooral.12 Gegroet en schrijf eens spoedig.

t. à t.
Vincent

Met de geschilderde studies zal het zóó gaan als met de geteekenden. Later als ik meer gevonden heb zal men zien dat in dit figuur of dat brok landschap reeds een zeker persoonlijk karakter is. Enfin als alles naar wensch gaat hoop ik U nog dezen herfst uit Drenthe studies te sturen.

top