1r:1
Waarde Theo,
Zondags kom ik er telkens toe om U te schrijven en zoo ook heden. Dezer dagen las ik le Nabab van Daudet1 en vind het meesterlijk – – oa. die wandeling van le Nabab en Hemerlingue den bankier, op Père la chaise in de schemering terwijl de buste van Balzac, een donker silhouet, tegen de lucht uit ironisch op hen neerziet.–2 Dat is net een teekening van Daumier. Gij schreeft mij over Daumier hij gemaakt had la Révolution – Denis Dessoubs.– Toen ge zulks schreeft wist ik niet wie Denis Dessoubs was, nu las ik het in histoire d’un crime van Victor Hugo. Het is een nobel figuur – ik wou ik de teekening van D. kende.3
Ik kan natuurlijkerwijs geen boek over Parijs lezen of ik denk direkt aan U. Ik kan ook geen boek over Parijs lezen of ik vind er eenigzins ook den Haag in terug, dat wel kleiner is dan Parijs doch toch ook een hofstad met bijbehoorende zeden.
Als gij zegt in Uw laatsten brief “wat is er toch een raadsel in de natuur”, zoo zeg ik dat met U. Het leven in ’t abstracte is reeds een raadsel, de werkelijkheid maakt dat het een raadsel in een raadsel wordt.
En wie zijn wij om het op te lossen.– Evenwel, we maken er zelf een stofdeeltje van uit, van die maatschappij waarvan we vragen, Waar heen gaat ze, naar den duivel of naar God.
Pourtant le soleil se lève, zegt V. Hugo.4
Lang, lang geleden reeds las ik in l’ami Fritz van Erckmann Chatrian een woord van den ouden Rabbi dat dikwijls weer in mijn gedachten terug kwam, “nous ne sommes pas dans la vie pour être heureux mais nous devons tâcher de mériter le bonheur”.–5 Op zich zelf genomen is er iets pedants in die gedachte, althans men zou het als iets pedants kunnen opvatten maar in ’t verband waarin het woord voorkwam, n.l. in den mond van dat sympathieke figuur van den ouden Rabbi David Sechel, trof het mij diep en dikwijls denk ik er aan. Ook bij het teekenen – men moet niet er op rekenen dat men zijn teekeningen verkoopen zal doch het is pligt ze zoo te maken dat zij waarde hebben en serieus zijn. Men mag n.l. niet nonchalant of onverschillig worden al wordt men teleurgesteld in zijn omstandigheden.–
 1v:2
Met betrekking tot mijn plan met de lithographies, ik heb er nog veel over gedacht, was het dat alleen, ik was er niet mee gevorderd vrees ik want wat zal ik er over denken.
Dus bovendien heb ik er nog weer een paar teekeningen voor gemaakt, eene vrouw met een zak kolen op ’t hoofd met een werf op den achtergrond, een silhouet van daken en schoorsteenen, en eene vrouw aan de waschtobbe.6
Gij hoeft U niet ongerust te maken ik vooreerst andere demarches zal doen dan de teekeningen zelf – ik moet met het nemen van proeven met de lithographie een tijdje wachten tot ik eens weer bij kas ben om het voort te zetten. Maar ik geloof het iets zou kunnen worden.
Bij tijden kan ik erg verlangen eens weer in Londen te zijn. Ik zou zoo enorm graag meer van drukken en teekenen op hout weten.
Ik voel eene kracht in mij die ik ontwikkelen moet, een vuur dat ik niet mag uitdooven maar moet aanwakkeren ofschoon ik niet weet tot welke uitkomst het mij leiden zal en over een sombere niet verwonderd zou zijn.
In een tijd als deze, wat moet men wenschen? Wat is het gelukkigste lot betrekkelijk?a
In sommige toestanden is het beter overwonnene dan overwinnaar te zijn. b.v. liever Prometheus dan Jupiter.7 Enfin – het is een oud woord, “laat maar gebeuren wat gebeuren moet”.8
Om van iets anders te spreken, weet gij wiens werk mij zeer getroffen heeft. Ik zag reproducties van Julien Dupré (is dit een zoon van Jules Dupré???), ’t eene stelde voor twee maaiers, ’t andere eene prachtige groote houtsnee uit Monde illustré, eene boerin die eene koe in de wei brengt.9 Het kwam mij voor uitmuntend te zijn, zeer energiek en zeer trouw. Het lijkt b.v. op Pierre Billet welligt of op Butin.
 1v:3
Dan zag ik ook nog verschillende figuren van Dagnan Bouveret, een bedelaar, eene trouwpartij, l’accident, le jardin des tuilleries.10 Die twee zijn dunkt me kerels die corps à corps worstelen met de natuur, kerels die niet verflaauwen en een paar solide knuisten aan ’t lijf hebben. Over l’“accident” schreeft gij mij in der tijd, nu ken ik het en vind het zeer mooi.
Het verhevene, de haast godsdienstige emotie van Millet hebben ze misschien niet, althans niet in die mate als Millet zelf, ze hebben misschien niet zijn volle warme liefde doch evenwel wat is het uitnemend goed. Nu ken ik wel is waar slechts reproducties doch mij dunkt daar kan niets in zijn wat niet in het oorspronkelijk werk zelf gelegd was.
à propos, het heeft bij mij lang geduurd eer ik Thomas Faed’s werk mooi vond maar tegenwoordig aarzel ik daaromtrent niet meer, b.v. de Sunday in the backwoods of Canada – Home & the homeless – Worn out – The poor, the poor mans friend, enfin gij kent de serie aquatinten door Graves uitgegeven.11
Ik heb vandaag nog gewerkt aan oude teekeningen uit Etten omdat ik de knotwilgen weer in dergelijken bladerloozen toestand hier terugzag in het veld en het geen ik verleden jaar zag mij weer voor den geest kwam.12
Ik kan soms zoo verlangen naar landschap te maken, net als naar een verre wandeling om eens op te frisschen en ik zie in de heele natuur, b.v. in boomen, expressie en als ’t ware een ziel. Een rij knotwilgen heeft iets van een processie weesmannen soms.
Het jonge koren kan iets onuitsprekelijk reins en zachts hebben dat een dergelijke emotie opwekt als de expressie van een slapend kindje b.v.
 1r:4
Het platgetrapte gras aan den kant van een weg heeft iets vermoeids en bestovens als de bevolking van een achterbuurt. Toen het laatst gesneeuwd had zag ik een groepje savoye koolen die stonden te verkleumen, dat me herinnerde aan een groepje vrouwen die ik s’morgens vroeg in een water- en vuur kelder13 had zien staan en hun dunne rokken en oude shawls.
Met betrekking tot die bewuste figuren die ik wel wilde lithographieeren geloof ik dat het moeielijkste is er een dertigtal te vinden die zamen een soort geheel vormen – men moet daarvoor er heel wat meer dan 30 teekenen.– Als ik die eerst heb dan is de stap van reproductie een tweede die welligt dan gemakkelijker is dan wanneer men vóór men ’t geheel heeft al gaat reproduceeren. Misschien, of liever zeker zijt gij vóór ik zoover ben dat ik ze heb er wel weer eens geweest en kunnen wij er dan eens nader over spreken.
Er is hier reeds iets dergelijks voor het lager onderwijs gemaakt, n.l. 24 lith. door Schmidt Crans die ik onlangs zag.–14 Er zijn er een paar bij die goed zijn doch gij zult begrijpen aan den persoon die ze gemaakt heeft dat het wel wat flaauwhartig is in ’t geheel genomen. Die worden evenwel zeer gretig op de scholen gebruikt schijnt het – maar wat is het deplorable dat juist voor ’t onderwijs men met zoo iets reeds tevreden is. Enfin ’t is daarmee zooals met alles.
Doch kerel, lees vooral eens le Nabab, het is prachtig. Dat figuur zou men den braven schobbejak kunnen noemen. Zijn er zoo? Ik geloof het vast. Er is veel hart in die boeken van Daudet. Zoo in les Rois en exil dat figuur van de koningin “aux yeux d’aigue marine”.15 Schrijf weer spoedig eens.
Wat kan het een mensch goed doen als men somber gestemd is aan ’t kale strand te wandelen en te kijken in de grijsgroene zee met de lange witte streepen der golven. Doch heeft men behoefte aan iets groots, iets oneindigs, iets waar men God in zien kan, men hoeft het niet ver te zoeken, mij dacht ik zag iets – dieper – oneindiger – eeuwiger dan een Oceaan in de expressie van de oogjes van een klein kindje – als het s’morgens wakker wordt en kraait – of lacht omdat het ’t zonnetje ziet schijnen in zijn wiegje. Als er een “rayon d’en haut”16 is, welligt kan men die daar vinden.
adieu kerel, met een handdruk in gedachten.

t. à t.
Vincent

top