1r:1
Waarde Theo,
Gij hebt mijn brief ontvangen waarin ik U schreef hoe onder het werk bij mij zich eene gedachte ontwikkelde over het maken van figuren uit het volk voor het volk.1 Hoe ’t mij voorkwam dat het eene goede zaak zou zijn, niet de librairie maar de charité & de devoir, als eenige personen zich vereenigden daartoe. Sedert ik U dat schreef heb ik natuurlijkerwijs niet zoo zeer bedacht: Wie zal dit doen of dat? dan wel: Wat doe ik er voor? om reden dat voor het eene ik niet verantwoordelijk ben, voor ’t laatste wel.
Doch dit kan ik U zeggen, juist terwijl ik met het oog daarop zat te teekenen is het idee bij mij vaster geworden, dat het totstand brengen van zoo iets nuttig zou zijn, en men volstrekt niet zou behoeven te vervallen in een soort naäaperij van andere volksuitgaven, doch integendeel het bestaan van soortgelijke bladen als b.v. is Brittish workman,2 een leiddraad is betreffende How to do it en How not to do it.3 Ik weet niet of gij Little Dorrit van Dickens kent en daarin het figuur van Doyce, de man die men als type zou kunnen nemen van hen die How to do it tot principe hebben.
Al kent ge die prachtige werkmansfiguur uit het boek niet, toch zult ge het karakter van den kerel begrijpen uit dit eene woord. Toen wat hij wilde niet tot stand kwam, stuitte op onverschilligheid en nog erger dingen, en hij niet voort kon zeide hij eenvoudig, This misfortune alters nothing – the thing is just as true now (after the failure) as it was then (before the failure).
 1v:2
En begon ’t zelfde wat hem in Engeland mislukt was op nieuw op ’t vaste land en zette het daar op zijn pooten.4
Wat ik zeggen wilde is dit. De gedachte om uit het volk voor het volk werkmanstypen te teekenen, die te verspreiden als volksuitgaaf, ’t geheel opvattende als moetende zijn affaire de devoir & de charité – dat en niets anders dan dat – zie, die gedachte is eene zoodanige dat ik geloof men er, ook al lukte het niet direkt of op eens, van zou mogen aannemen: The thing is as true today as it was yesterday and will be as true tomorrow.5 En dus het iets is waaraan men met sereniteit kan beginnen en voortwerken, iets aan welks goeden uitslag – mits men niet verslappe of den moed opgeve – men ook niet behoeft te twijfelen of te wanhopen.
Tot mij zelf heb ik gezegd dat wat mij te doen stond voor de hand lag – mijn uiterste best te doen op de teekeningen.– Zoodat sedert mijn brief over dit onderwerp en nu ik er eenige nieuwen heb.
 1v:3
Vooreerst een Zaaier. Een groote oude kerel, een lang donker silhouet tegen een donkeren grond.
Wijd weg een heihutje met mosdak en een stukje lucht met een leeuwrik.6 Dit is een soort van hanetype,7 een geschoren gezigt, tamelijk scherpen neus & kin, het oog klein, mond ingevallen. Lange beenen met laarzen.
Dan een tweede zaaier met een lichtbruin bombazijnen buis & broek, dus komt dit figuur licht af tegen den zwarten akker, aan ’t eind begrensd door een reitje knotwilgen.8 Dit is een heel ander type, met ringbaard, breede schoften, iets gedrongens, iets van een os in dit opzigt dat zijn heele tournure naar ’t landwerk staat. Als ge wilt meer het type van een Esquimaux, dikke lippen, breeden neus.9
Dan een maaier met groote zeis op een weiland.10 De kop met bruine wollen muts mouleert zicha tegen de lichte lucht.
Dan een van die oude kereltjes met kort buis en grooten, ouden, hoogen hoed, die men wel in de duinen ontmoet.
Hij draagt een mand turf naar huis.11
Nu heb ik getracht in deze teekeningen nog duidelijker mijn bedoeling te zeggen dan in het oude mannetje met ’t hoofd in de handen.12 Deze kerels doen allen iets en dat vooral moet in ’t algemeen volgehouden worden bij de keus der motieven dunkt mij. Ge weet zelf hoe mooi de talrijke rustende figuren zijn die zoo heel, heel dikwijls gemaakt worden. Deze worden meer gemaakt dan werkende figuren.
Het is steeds erg verleidelijk om een figuur in rust te teekenen, de actie uit te drukken is zeer moeielijk en het effekt is in ’t oog van velen “aangenamer” dan iets anders.
Doch dit aangename mag waarheid niet uit ’t oog verliezen en de waarheid is dat er meer sjouwerij dan rusten in ’t leven is.
 1r:4
Ge ziet dus mijn opvatting betreffende het alles vooral dit is, dat ik voor mij tracht te werken er aan. Het komt mij voor dat de teekeningen zelf nog van meer urgentie zijn dan zelfs de reproductie.
Ook zal ik zuinig zijn met over de zaak te spreken omdat ik geloof dat in een klein kringetje van personen dikwijls meer praktisch gehandeld wordt dan als er veel bij komen.
Too many cooks spoil the broth.
Wat wou ik we wat meer zamen waren.
Weet ge waarom ik voor mij zelf niet twijfel of ik het zou kunnen doen? Gij weet uit de natuurkunde dat een voorwerp in eene vloeistof gedompeld zooveel verliest aan gewigt als het specifiek gewigt der hoeveelheid vloeistof die het ligchaam verplaatst, bedraagt. Daardoor komt het dat sommige dingen drijven en ook die welke zinken onder water ligter zijn dan in de lucht. Iets dergelijks – een soort vaste natuurwet – schijnt te bestaan met betrekking tot het werken, in dit opzigt dat als men er in is men meer werkkracht voelt dan men wist te bezitten, of liever in der daad bezat. Dat zoudt gij ook ondervinden als gij U eens tot het schilderen zoudt zetten. Eerst schijnt het iets onbereikbaars, iets wanhopigs, later verklaart het zich en ik geloof dat gij dit in mijn werk zoudt zien ook.
Doch iets wat ik U reeds schreef heeft zich bevestigd, n.l. dat Rappard ernstig ongesteld is. Ik heb opnieuw berigt van zijn vader die zich niet uitlaat over wat het eigentlijk is. Tegen dat hij beter wordt wil ik zooveel teekeningen klaarmaken als ik kan want ik wou wel dat R. zoodra hij weer aan den gang gaat ’t zelfde deed. R. heeft wat niet iedereen heeft, n.l. hij denkt na en zijn gevoel is iets dat hij cultiveert. Hij kan een plan maken, een geheel overzien, eene gedachte vasthouden.
 2r:5
Met veel anderen is het zoo dat zij het nadenken en het willen voor iets onartistieks houden, althans niet geschikt zijn voor travaux de longue haleine. De zaak in kwestie nu is er een en van handigheid en aanpakken, en van volhouden en kalm geduld houden bovendien. Dan heeft Rappard nog iets dat maakt dat naar ik denk voor zoo iets als dit hij veel waard kan zijn. Hij bestudeerd bepaald het figuur, niet maar als kleurnoot in een aquarel maar meer streng in zijn vorm en structuur.
Ik denk dikwijls dat ik wel wenschte meer tijd op het eigentlijke landschap te kunnen spendeeren. Ik zie dikwijls dingen die ik verbazend mooi vind, die bovendien me onwillekeurig doen zeggen, dit of dat heb ik nog nooit zòò geschilderd gezien.
Om het te schilderen – how to do it – zou ik weer andere dingen moeten daarlaten. Ik wou wel eens weten of gij dat met me eens zijt, dat in landschap er nog dingen ongedaan zijn, dat b.v. Emile Breton effekten gegeven heeft (zelf volhoudtb in die rigting te werken) die een begin zijn van iets nieuws dat naar ’t mij voorkomt nog niet zijn volle kracht bereikt heeft, door weinigen begrepen, door nog minder gedaan wordt. Veel landschapschilders hebben niet die intieme natuurkennis welke zij hebben die van hun kinderjaren af gekeken hebben met gevoel op de akkers. Veel landschapschilders geven iets dat U noch mij b.v. (ook al apprecieeren wij hen als artisten) als menschen voldoet. Men noemt het werk van Emile Breton oppervlakkig, het is zulks niet, hij staat in sentiment veel hooger dan menig ander en weet veel meer en zijn werk houdt steek.
 2v:6
Werkelijk, op ’t gebied van landschap beginnen ook enorme leegtes te komen en ik zou er ’t woord van Herkomer op willen toepassen, the interpreters allow their cleverness to mar the dignity of their calling.13 En ik geloof dat het publiek zal beginnen te zeggen, verlos ons van artistieke combinaties, geef ons het eenvoudige veld terug. Wat doet het goed eens een mooie Rousseau te zien waar op gesjouwd is om trouw en eerlijk te zijn. Wat doet het goed te denken aan lui als v. Goyen, Old Crome en Michel.14 Wat is een Isaac Ostade of een Ruysdael mooi. Wil ik die terug hebben of wil ik men hen imiteeren zal. Neen, maar wel dat het eerlijke, het naive, het trouwe blijven zal. Ik ken oude lithographies van Jules Dupré, of van hem zelf of facsimilés van zijn croquis.
Maar wat een pit en wat een liefde zit daarin, en toch, wat zijn ze vrij en vrolijk gedaan.
Een absoluut copieeren van de natuur, dat is ook het ware niet maar de natuur zoo kennen dat wat men maakt frisch en waar is, ziedaar wat velen nu missen. Denkt ge b.v. dat de Bock weet wat gij weet. neen, zeer bepaald neen. Ge zult zeggen, maar iedereen heeft toch van jongs af aan landschappen en figuren gezien. Vrage, is ook iedereen als kind nadenkend geweest; vrage, heeft ook iedereen die ze gezien heeft, hei, velden, akkers, bosch liefgehad en de sneeuw en den regen en den storm. Dat heeft niet iedereen zooals gij en zooals ik, het is een bijzonder soort entourage en omstandigheden die er toe moeten meewerken, het is een bijzonder soort temperament en karakter ook die er bij moeten komen om het wortel te doen vatten.
 2v:7
Ik herinner mij brieven van U van toen ge nog in Brussel waart15 met dergelijke beschrijvingen van landschappen als in Uw laatsten.
Weet gij wel dat het zoo hoog, hoog noodig is dat er eerlijke lui in de kunst blijven. ’k wil niet zeggen dat er geen in zijn maar gij zelf voelt wat ik bedoel en weet even goed als ik hoe een massa lui die schilderen fameuse leugenaars zijn. Eerlijk duurt het langst16 is ook hier van toepassing, als mede de fabel van den haas en de schildpad,17 als mede het leelijke jonge eendje van Anderssen.18 Edwin Edwards de etser b.v., waarom is zijn werk zoo prachtig mooi, waarom kreeg hij te regt een positie onder de besten in Engeland. Omdat wat hij wilde was eerlijkheid en trouw. Liever was ik Jules Dupré dan Edwin Edwards doch zie, voor opregtheid moet men hoog respect hebben en ’t houd stand waar andere dingen kaf blijken.
Voor mij is de Bernier, Les champs en hiver van de Luxembourg een ideaal.19
Daar hebt ge Lavieille, de houtgraveur en schilder – ik zag een winternacht met een Kerstmissentiment van hem20 dat me daar in de gedachten komt.
Daar hebt ge Mme Collart – b.v. dat schilderij van een appelboomgaard met een oud wit paard.21
Daar hebt ge Chintreuil en Goethals. (ik heb dikwijls iemand gezocht om ’t U te expliceeren bij wie de mooie dingen van Goethals te vergelijken zijn – ik geloof Chintreuil.) Maar ik ken anders niet veel van Chintreuil, trouwens van Goethals ook niet.–
 2r:8
Verkeerde opvatting van de bedoelingen der groote landschapschilders is voor een groot deel oorzaak van het kwaad. Bijna niemand weet dat het geheim van mooi werk voor een groot deel goede trouw en opregt gevoel is.
Velen kunnen het niet helpen dat zij niet diep genoeg zijn en handelen te goeder trouw voor zoover ze goede trouw hebben.
Doch ’k geloof ge me wel als eene daadzaak zult willen toegeven (te meer daar hier kwestie is van iets dat ofschoon ’t U aangaat betrekkelijk niet Uw eigen doen is) dat indien menig landschapschilder die nu heel wat geteld wordt de helft wist van wat gij weet van de gezonde denkbeelden omtrent het veld die U als natuurlijk eigen zijn, hij heel wat beter en degelijker werk zou leveren. Denk hier eens over na en leg dit en bovendien veel meer zaken in de weegschaal als gij, U zelven wegende, zulke dingen zegt als – “ik zou maar iets mediocres zijn”. Tenzij ge mediocre in zijn goede, nobele beteekenis bedoelt. Kranigheid, zoo als men hier zegt, men schermt veel met dit woord – ik voor mij weet er de regte beteekenis niet van en heb het wel eens op zeer onbeteekenende dingen hooren toepassen – kranigheid, is dat wat de kunst redden moet?– Ik zou meer hoop hebben dat de boel goed ging als er meer lui waren zooals b.v. Ed. Frere of Emile Breton dan dat er kranen kwamen als Boldini of Fortuny – Frère, Breton zullen gemist worden en betreurd; Boldini, Fortuny, men moge hen zelf respecteeren maar den invloed die ze hebben uitgeoefend is fataal.
Een kerel als Gustave Brion heeft iets goeds nagelaten, de Groux b.v. ook – waren er veel zoo, de wereld zou er bij vooruitgaan, de kunst zou een zegen zijn – doch Boldini, doch Fortuny, doch Regnault zelfs, wat baat het ons, wat zijn we er bij gevorderd. Wat ge zegt is volkomen waar, “Ernst is beter dan raillerie, al is ze nog zoo scherp en geestig”; in andere woorden zou ik zeggen, bonté vaut mieux que malice, dat spreekt vanzelf, doch velen zeggen, neen, maar in het malicieuse daar zit heil in. Enfin die moeten maar maaien wat ze zaaien. Adieu kerel, ik wou U eens schrijven van die teekeningen, dat ik n.l. hoop deze gedachte over bladen voor het volk mij er toe brengen zal een eindje vooruit te komen. Terwijl ik U schrijf berigt van Rappard dat er ietwat verandering ten goede is maar hij schijnt erg ziek te zijn. Ik weet zeker dat zoowel hij als zijn vader zich interesseeren voor die volkstypen. Zoodra Rappard weer op de been is of weer normale oogen ten minste, hoop ik er eens heen te gaan.
Schrijf weer eens spoedig en geloof me

t. à t.
Vincent

top