1r:1
Zaturdag avond.

Waarde Theo,
Ontvang mijn hartelijken dank voor Uw brief en voor het ingeslotene. Zoodra ik Uw brief ontving heb ik in eens nog voor zeven gulden verf gekocht om weder wat voorraad te hebben & de leemtes aan te vullen. Wij hebben hier gedurende de geheele week veel wind, storm, regen gehad, en ik ben talrijke malen naar Schevening geweest om het te zien. En heb er twee kleine marines van teruggebragt. In het eene zit reeds veel zand – maar het tweede, toen het eigentlijk stormde en de zee tot zeer digt aan de duinen stond, heb ik tweemaal geheel moeten afschrappen om reden van de dikke laag zand die het geheel bedekte. Het waaide zoo dat ik mij haast niet kon staande houden en haast niet kijken door het stuiven. Ik heb het er toch zoeken op te krijgen door nadat ik ’t afgeschrabt had in een klein herbergje achter de duinen het er onmiddelijk weer op te zetten en van daar uit weer te gaan kijken. Zoodat ik er toch een paar souvenirs van heb.–1 Maar een ander souvenir is dat ik weer koude heb gevat met de gevolgen die ge weet, die mij gedurende een paar dagen nu dwingen ’thuis te blijven. In dien tusschentijd heb ik eenige figuurstudies geschilderd – ik stuur U twee krabbeltjes.2
Het schilderen van figuur trekt mij zeer aan – het moet echter nog rijpen – ik moet meer het procede leeren kennen – dat wat men wel eens noemt “la cuisine de l'art”. In ’t begin zal ik veel moeten afkrabben – dikwijls op nieuw beginnen – maar ik gevoel ik er mee leer, en het mij een nieuwen frisschen blik op de dingen geeft.
Als gij weer stuurt zal ik wat goede marterpenseelen opdoen die de eigentlijke teekenpenseelen zijn naar ik merk – om een hand of profiel mee te teekenen met kleur.3 Ook voor fijne boomtakken &c. zijn ze bepaald noodig merk ik. de Lyonsche kwasten, al zijn ze fijn, maken te breede streepen of toetsen.4 Mijn schilderpapier5 is ook haast op – tegen 1 Sept. zal het er nog al op aankomen om nog eenige dingen te nemen maar ik zal er komen met het gewone.
 1v:2
Dan wilde ik U nog eens zeggen dat ik verschillende dingen in Uw schrijven geheel met U eens ben. Voornamelijk dat ik ten volle toestem dat Pa en Moe met al hun voor & tegen personen zijn die in den tegenwoordigen tijd zeer zeldzaam te vinden zijn – hoe langer hoe schaarscher worden – en misschien is ’t nieuwe gaar nieta beter – en die men dus te meer moet apprecieeren. Ik voor mij apprecieer hen dan ook wel degelijk, alleen ik vrees dat datgene waaromtrent gij hen nu voorloopig gerustgesteld hebt – vooral in geval ze mij weerzagen – zou terugkeeren. Zij zullen nooit kunnen vatten wat schilderen is – niet het begrip krijgen dat een figuurtje van een spitter – eenige voren omgeploegden grond – een brokje zand, zee en lucht, serieuse motieven zijn & zóó moeielijk maar ook zóó mooi dat het wel degelijk de moeite waard is zijn leven er aan te wijden die poezij welke er in is weer te geven. Tevens wanneer in vervolg van tijd, nog meer dan nu, zij mij zouden zien ploeteren en sjouwen op mijn werk – het weer uitkrabben en veranderen – het nu eens streng vergelijken met de natuur – en dan weer er eene verandering in brengen zoodat zij niet precies het plekje meer herkennen of het figuur – dan zal dat hun steeds eene teleurstelling blijven – zij zullen niet kunnen begrijpen dat het schilderen niet in eens gaat en steeds weer in de gedachte vervallen “dat ik het eigentlijk niet ken”b en dat echte schilders op een heel andere manier zouden werken.
Enfin ik durf mij geen illusies scheppen en vrees wel het niet zal gebeuren dat Pa en Moe werkelijk opregt er schik in zullen hebben.– Dit is geen wonder & het is hun schuld niet – zij hebben niet geleerd te zien zooals gij en ik het geleerd hebben, zij kijken naar andere dingen dan wij en dezelfde dingen zien we niet met dezelfde oogen, zij wekken niet dezelfde gedachten op.
Te wenschen zulks anders kon zijn is gepermitteerd, het te verwachten is mijns inziens niet verstandig.
 1v:3
Zij zullen zich moeielijk mijn gemoedsstemming kunnen begrijpen en niet weten wat mij drijft als zij mij dingen zien doen die hun vreemd & zonderling voorkomen – ze wijten aan ontevredenheid, onverschilligheid of nonchallance als er toch iets anders in den grond ligt, namelijk de lust om coute qui coute datgene na te loopen wat ik voor mijn werk hebben moet. Zij hebben nu het oog misschien op het “schilderen met olieverf”, nu zal het dan eindelijk komen – en och wat zal het hun tegenvallen als zij het zien zouden, vrees ik, en zij er niets dan klonten verf in zullen zien – tevens, zij beschouwen het teekenen als een “voorbereidende studie”, een expressie waar ik sedert jaren onuitsprekelijk het land aan heb en zoo onjuist mogelijk vind. Zooals ge trouwens weet. En als zij mij dat evenveel zien doen als vroeger zullen zij denken ik nog steeds aan die voorbereidende studie ben. Enfin. Maar we willen ’t beste hopen en ons best doen om hun gerust te stellen.
Wat ge mij mededeelt omtrent hunne nieuwe omgeving interesseert mij ten hoogste. Zeer zeker zou ik wat graag zoo'n oud kerkje & kerkhof met zandgraven en oude houten kruisen trachten te maken.
Ik hoop wel dat het er eens van komen zal.6 Dan schrijft ge over een stuk hei & mastbosch vlak in de buurt – wel, ik heb een altijddurend heimwee naar hei & masthout met de eigenaardige figuren. Een vrouwtje dat hout sprokkelt – een boertje dat zand haalt – enfin dat eenvoudige dat iets groots heeft als de zee.
Steeds is bij mij de gedachte om als zich de gelegenheid eens voordoet – de omstandigheden er toe leiden, mij ergens geheel buiten te vestigen.
Ofschoon ik hier overvloed van stof heb – het bosch, het strand, de Rijswijksche weilanden vlak bij en dus ook letterlijk bij elken voetstap een motief. Het zou zijn ook om reden van goedkooper wonen. Maar er is nu op ’t moment zoover ik zie geen bepaalde aanleiding en dus ’t heeft geen haast.
Alleen ik zeg het U om U te doen begrijpen hoe sympathiek mij zoo'n landstreek is als die welke gij beschrijft als de nieuwe woonplaats van Pa en Moe.
Ik gevoel mij dezer dagen regt gelukkig door het schilderen. Ik heb mij heel wat ingehouden en bepaald tot het teekenen, juist omdat ik zooveel treurige histories  1r:4 weet van lui die er zich onbekooktc inwierpen – het in ’t procedé zochten en gedesillusioneerd wakker werden zonder iets gevorderd te zijn en tot over de ooren zich in de schulden gestoken hadden door de dure dingen die zij verknoeid hadden. Daar heb ik van meet af aan een schrik en huivering voor gehad – ik heb het teekenen beschouwd en beschouw het ook nog als het eenige middel om hetzelfde lot niet te deelen. En heb het teekenen lief gekregen in plaats van het als een last te beschouwen. Nu echter geeft, ongedacht bijna, het schilderen mij veel ruimte, stelt mij in staat effekten aan te grijpen vroeger ongenaakbaar, juist die welke mij toch après tout ’t meest sympathiek zijn en ’t geeft me in veel kwesties zooveel meer licht en nieuwe middelen om effekten uit te drukken dat dit een en ander mij regt gelukkig maakt.
Het was toch zoo mooi op Schevening dezer dagen. De zee was vóór die storm haast nog imposanter dan toen het eigentlijk storm was. Gedurende den storm zag men de golven veel minder en was er minder een effekt als van de voren van een omgeploegd land. De golven volgden zoo snel op elkander dat de een den ander verdrong en er ontstond door de botsing van de watermassas een soort schuim als stuifzand dat het eerste plan van de zee als in een soort waas hulde. Maar het was anders een nijdig stormpje – te nijdiger – en als men er wat lang op keek te indrukwekkender omdat het zoo weinig lawaai maakte. De zee had een kleur van vuil zeepsop. Er was daar op die plek een pinkje, ’t laatste van de rij, en eenige donkere figuurtjes.7 Er is in ’t schilderen iets oneindigs – ik kan het U niet zoo uitleggen – maar juist voor het uitdrukken van stemming is het zoo heerlijk. Er zijn in de kleuren verborgen dingen van harmonie of contrasten die van zelf medewerken, en waar men anders geen partij van trekken kan.d Morgen hoop ik weer eens naar buiten te kunnen.
Ik heb nog van Zola gelezen La faute de l'abbé Mouret8 en Son Excellence Eugène Rougon,9 ook mooi. Een nobel figuur vind ik Pascal Rougon, de dokter – die in de verschillende werken voorkomt, echter steeds op den achtergrond. Hij is wel een bewijs dat hoe verdorven een ras ook zij het steeds mogelijk blijft door wilskracht en principes de fataliteit te overwinnen. Hij vond in zijn vak eene kracht die sterker was dan de natuur die hij van zijn familie had en in plaats van zich aan zijn natuurlijke neigingen over te geven ging hij een regten, helderen weg en verviel niet in dat troebele water waar al de andere Rougons in verzopen.10 Hij en Mme Francois11 uit le ventre de Paris zijn mij de meest sympathieke figuren. Nu à dieu, ik denk veel aan U en dol graag zou ik U nu en dan eens zien. Ontvang een handdruk in gedachten en geloof me

t. à t.
Vincent

Terwijl ik dezen schrijf heb ik nog een studie gemaakt van een jongen, grisaille: houtskool, olie en heel weinig kleur, alleen voor den toon.12

top