1r:1
Beste Broer,
Het is reeds laat maar toch, ik wou U nog eens schrijven.– Gij zijt niet hier – toch heb ik behoefte aan U & is het mij als waren we soms niet ver van elkaar.
Ik heb vandaag iets met mezelf afgesproken, dat is mijn ongesteldheid of liever de restes er van te beschouwen als niet bestaande. Er is genoeg tijd verloren, het werk moet worden doorgezet.
Dus wel of niet wel, ik ga weer teekenen geregeld van s’morgens tot s’avonds. Ik wil niet dat iemand me weer kan zeggen “o dat zijn maar oude teekeningen.”1
Ik heb een studie geteekend van het kinderwiegje van daag met veegen kleur er in.2
Verder ben ik ook doende aan een dito als die weilanden welke ik U ’t laatst zond.3
Mijn handen zijn wat te blank geworden naar mijn zin maar wat kan ik er aan doen. Ik zal weer buiten gaan ook, het kan me minder scheelen dat het me mogelijk eens opbreekt dan dat ik langer van ’t werk afblijf. De kunst is jaloersch, zij wil niet dat men ongesteldheid stelt boven haar.4 Dus ik geef haar haar zin. Gij zult dus hoop ik binnen kort wel weer eens een paar redelijken krijgen.
Zulken als ik mogen eigentlijk niet ziek zijn. Gij moet goed begrijpen hoe ik de kunst beschouw. Om te komen tot het waarachtige moet men lang & veel werken.– Wat ik wil & mij ten doel stel is bliksems moeielijk en toch geloof ik niet dat ik te hoog mik.– Ik wil teekeningen maken die sommige menschen treffen. Sorrow5 is een klein begin – misschien is zoo’n klein landschapje als de laan v. Meerdervoort,6 de Rijswijksche weilanden,7 de Scharrendroogerij8 ook een klein begin. Daarin is ten minste iets direkt uit mijn eigen gemoed.
 1v:2
Hetzij in figuur hetzij in landschap zou ik wel willen uitdrukken niet iets sentimenteel weemoedigs doch ernstige smart.
Enfin ik wil ’t zoo ver brengen dat men zegt van mijn werk, die man voelt diep en die man voelt fijn. Ondanks mijn zoogenaamde grofheid – begrijpt ge – misschien juist daarom. Het lijkt nu nog pretentieus om zoo te spreken maar dat is dan ook de reden waarom ik er kracht achter wil zetten.
Wat ben ik in ’t oog van de meesten – een nulliteit of een zonderling of een onaangenaam mensch – iemand die in de maatschappij geen positie heeft of hebben zal, enfin wat minder dan de minsten.
Goed – gesteld dat alles ware precies zoo, dan zou ik door mijn werk eens willen toonen wat er zit in ’t hart van zoo’n zonderling, van zoo’n niemand.
Dit is mijn ambitie die minder gegrond is op wrevel dan op liefde malgré tout, meer gegrond op een gevoel van sereniteit dan op hartstogt.
Al is het dat ik dikwijls in de beroerdigheid zit toch is er binnen in mij een kalme, reine harmonie en muziek. In het armste huisje, in het smerigste hoekje zie ik schilderijen of teekeningen. En als met onweerstaanbaren aandrang gaat mijn geest die rigting uit.  1v:3 Hoe langer hoe meer gaan andere dingen er uit en hoe meer zij er uitgaan hoe sneller wordt mijn blik om het schilderachtige te zien. De kunst vraagt een hardnekkig werken, een werken ondanks alles en een altijd doorgaande observatie.
Met hardnekkig bedoel ik vooreerst een gedurigen arbeid maar ook het niet loslaten van zijn opvatting op ’t zeggen van dezen of genen. Ik heb wel hoop broer, dat over eenige jaren en ook zelfs reeds nu zoo gaandeweg gij zulke dingen van mij zien zult als U eenige satisfactie geven zullen voor Uwe opofferingen.
Ik heb in den laatsten tijd al bijzonder weinig conversatie gehad met schilders. Ik heb mij daar niet slecht bij bevonden.– Het is niet de taal van de schilders zoozeer als de taal van de natuur waar men naar luisteren moet.9 Ik kan me nu beter begrijpen dan ruim een half jaar geleden waarom Mauve zei: praat me toch niet over Dupré, praat me liever van dien slootkant, of zoo iets. Dat schijnt wel bar en toch is ’t volkomen juist. Het voelen van de dingen zelf, van de werkelijkheid, is van meer belang dan het voelen van schilderijen, althans het is vruchtbaarder en meer levenwekkend.
Omdat ik nu zoo’n breed, zoo’n ruim gevoel heb van de kunst en van het leven zelf, waar de kunst de essence van is ook, klinkt het me zoo schril en zoo valsch als er lui zijn die maar jagen zooals Tersteeg.
 1r:4
Ik voor mij vind toch in veel moderne schilderijen een eigenaardig charme dat de ouden niet hebben. Voor mij is een van de hoogste en nobelste uitdrukkingen van kunst altijd de Engelsche, b.v. Millais en Herkomer en Frank Holl. Wat ik zeggen wil met betrekking tot ’t verschil tusschen oude kunst & hedendaagsche is – misschien zijn de nieuwen meer denkers.10
Er is nòg een groot onderscheid in sentiment tusschen de Chill October van Millais11 en de bleekerijen van Overveen van Ruysdael12 b.v. En evenzeer tusschen de Irish emigrants van Holl13 en de vrouwen die in den Bijbel lezen van Rembrandt.14
Rembrandt & Ruysdael zijn subliem en voor ons evenzeer als voor hun tijdgenooten maar er is iets in de modernen dat meer persoonlijk intiem bij ons ’thuiskomt.
Zoo is ’t met de houtsneden van Swain & die van de oude duitsche meesters eveneens.
Het was dan ook een vergissing toen de modernen eenige jaren geleden een rage hadden om de ouden te imiteeren.
Daarom vind ik zoo juist wat vader Millet zegt, Il me semble absurde que les hommes veuillent paraître autre chose que ce qu’ils sont.–15 Dat schijnt maar een gewoon woord en toch is het peilloos diep als een oceaan en ik voor mij houd het er voor men wel doet het in alles ter harte te nemen.
Ik wou U maar eens zeggen dat het werk weer geregeld zijn gang zal gaan en moet gaan quand même – en ik wou er nog eens bij zeggen ik zoo naar een brief verlang en verder U wel te ruste wenschen.
à dieu, met een handdruk.

t. à t.
Vincent

Denk s.v.p. aan het dikke Ingres als ge kunt, ingesloten nog een staaltje.–16 Van het dunne ben ik nog voorzien. Op het dikke Ingres kan ik wasschen met aquarel, op ’t Sans fin b.v. wordt het altijd troebel zonder dat zulks geheel mijn schuld is.

Ik zal ’t wiegje hoop ik nog wel honderd keer teekenen behalve die van van daag. met hardnekkigheid.

top