1r:1
Dinsdag morgen.

Waarde Theo,
Ik heb U ditmaal iets te vertellen omtrent een bezoek van den Heer Tersteeg. Deze kwam van morgen hier – en zag Sien en de kinderen. Ik had wel gewenscht dat hij ten minste een vriendelijk gezigt had gezet tegen een jong moedertje dat 14 dagen kraams is. Maar ook dat scheen er niet op te kunnen overschieten. Waarde Theo, tegen mij heeft hij gesproken op een manier die gij U mogelijk begrijpen kunt:
Wat beteekenden die vrouw en dat kind? Hoe kwam het mij in ’t hoofd er aan te denken met een vrouw te gaan leven & kinderen bovendien?
Was het niet even bespottelijk als dat ik met een eigen equipage door de stad ging rijden. Waarop ik geantwoord heb, zeer zeker was ’t een geheel ander geval.
Scheelde het mij in het hoofd? Het was zeker iets dat uit een ziekelijk hoofd en gestel voortkwam.
Ik heb hem gezegd dat ik nog pas van meer competente personen dan hij, n.l. dokters uit ’t gasthuis, zoowel omtrent mijn gestel als de kracht van mijn hoofd om inspanning te kunnen volhouden volkomen gerustgesteld was.
 1v:2
Zoo is hij van ’t een op ’t ander gesprongen, haalde er mijn Vader en, verbeeld U, mijn Oom van Prinsenhage!!!1 bij. Zou er zich mee bemoeien. Zou schrijven.
Waarde Theo – ter wille van de vrouw, ter wille van mij zelf heb ik mij zeer ingehouden, ik ben niet driftig geworden – ik heb op zijn mijns inziens al te indiscrete vragen kortaf en droog geantwoord, misschien wat al te zacht maar ik prefereerde in al te zacht te vervallen boven mij misschien driftig te maken. Langzamerhand is hij wat bedaard. Ik vroeg hem of ’t niet wat bespottelijk zou zijn als zij t’huis een brief op hooge pooten van hem ontvingen en erna een vriendelijk verzoek van mij om op mijn kosten een reisje naar mij te maken om te spreken over die zelfde zaak. Dit had effekt in zoo ver dat hij opkeek, zou ik dan zelf schrijven? Vraagt U dat? zei ik, natuurlijk – maar nu zult U toegeven ’t een weinig geschikt moment is daar zij ’thuis in verhuisdrukte zitten2 en daar de vrouw zóó is dat de minste emotie haar eene verzakking die nooit meer teregt zou komen veroorzaken kan.– Nu haar emotie geven van angst, spanning, zenuwachtigheid, is een moord.  1v:3 O dan zou hij natuurlijk niet schrijven, en toch weer op nieuw sprak hij van, ik was zoo dwaas als iemand die in ’t water wou springen en hij wilde mij daarvan terug houden. Ik zei dat ik niet twijfelde aan zijn goede intentie en dat ik daarom trachtte niet driftig te worden om zijn woorden hoewel een zoodanig gesprek mij zeer onaangenaam was.
En eindelijk omdat ik toonde bepaald het gesprek te willen coupeeren is hij vertrokken.
Ik schrijf het U direkt. Ik heb hem gezegd dat ik er met U over schreef, meer niet. Dit deed hem ook wat bedaren.–
Gij weet ik wil het niet verbergen doch voor Sien, voor het kleine kindje, ook voor mij is het wenschelijk zulke scènes niet meer gebeuren. De vrouw te verontrusten is haar een harden slag geven. Ik kan dit niet genoeg zeggen. Zij is wel, maar zwak en zeer gevoelig. Een kleinigheid kan haar zog bederven en nog veel erger dingen te weeg brengen, de eerste zes weken althans.
Ik trachtte het nog op de teekeningen te brengen maar hij keek slechts even rond, o dat zijn de ouden.– Er waren nieuwe bij maar die scheen hij niet te zien – nu, gij weet de meeste laatsten zijn bij U, of C.M. heeft er nog &c. In alles was hij overhaast.
een ding staat slechts vast, ik ben al wat gek en verkeerd is. Ik vraag U, hoe is het mogelijk op zoo’n manier met iemand te spreken en waar kan het goed voor zijn.
 1r:4
Dat is juist wat ik vrees, een onsympathieke, meesterachtige, weinig fijngevoelige en discreete inmenging in mijn meest intieme en privé zaken. Geen man kan daar kalm onder blijven. Ofschoon dus ik mij niet driftig gemaakt heb neem ik het den Heer Tersteeg hoogst kwalijk en ik wil niets met hem te maken hebben en hem niet meer te woord staan zoolang hij in die politieagentstemming is. Ik schrijf er U direkt over. Ik reken hem in staat allerlei miseres in ’t leven te roepen door zijn ontijdige inmenging thuis en te Prinsenhage (en Prinsenhage heeft er niets, absoluut niets mee te maken) onrust te verwekken en de boel van streek te maken. Is dit niet te stoppen???
Het is nu wel met ’thuis en ziedaar, wie weet of hij niet weer alles bederft.
Zoo spoedig mogelijk wil ik zelf schrijven, maar wat is het beroerd van Tersteeg om zoo te duveljagen.– En wie – een arme zwakke vrouw, 14 daag kraams.–
Neen – ik vind het leelijk – maar dat voelt hij niet en ’t is bij hem altijd en eeuwig dat eene ding geld. Een anderen God heeft hij niet schijnt het, ik voor mij gevoel dat voor vrouwen, kinderen, zwakken, men zacht en goed moet zijn en ik heb daar tegenover een soort respect en emotie.
 2r:5
Hij had dan nog een schimpscheut – ik zou die vrouw ongelukkig maken – &c. Ik zei, hij was niet in staat dit nu te beoordeelen en ik verzocht hem zoo iets niet meer te zeggen. Sien heeft mij lief en ik heb Sien lief, wij willen en kunnen leven zamen met ons beiden van ’t geen ik anders alleen zou hebben – ons bekrimpen en zuinig zijn in alle opzigten en zooveel mogelijk, gij weet genoeg hoe ik U hierover sprak.
Ik kan U niet genoeg zeggen broer, hoe mijn heele toekomst er van afhangt. Een mensch kan er boven op komen voor een keer als hij gefnuikt wordt en gekrenkt in liefde en in zijn zaken en plannen. Maar dat moet niet te dikwijls gebeuren. En nu, ik ben hersteld of aan het herstellen naar ligchaam en ziel en Sien ook doch het zou fataal kunnen zijn als op nieuw om zoo te zeggen ons den kop werd ingeslagen. Denk hier dus eens over na en tracht als gij er iets aan doen kunt te voorkomen dat ik door Tersteeg of door andere personen te veel tegengewerkt wordt. Ik zelf ben eigentlijk nu nog niet zoo dat ik mij verdedigen kan als ware ik in mijn gewone doen. Zachtjes, heel zachtjes aan moet ik weer in mijn werk mij verdiepen maar ik  2v:6 kan werkelijk nog niet tegen zulke bezoeken als dat van dezen morgen.
Gij weet van de zaak ten minste meer dan Tersteeg maar gij kent Sien nog te weinig om te weten hoe veel wij van elkaar houden en hoe goed wij het met elkaar kunnen vinden.
Als Tersteeg zijn zin had en meer anderen, dan zouden zij natuurlijk Sien en mij van elkaar scheuren.
Daar is het hem om te doen en zij zouden geen geweld ontzien.
Het hangt er van af of wij het maandgeld van U hebben om bij elkaar te blijven.
Ik voor mij weiger het maandgeld van U zoodra gij U stellen zoudt op het standpunt van Tersteeg. Ik wil Sien niet in den steek laten. Als ik haar niet heb dan ben ik gebroken en dan zou ik ook gebroken zijn in mijn werk en in alles. Dan zou ik er nooit bovenop komen en, U niet tot kosten of last meer willende zijn, maar U zeggen: Theo ik ben een gebroken man en alles is naar de maan, het is nutteloos dat gij mij langer helpt.
 2v:7
Met de vrouw blijvende ben ik goedsmoeds en dan zeg ik: het maandgeld van U zal een flink schilder van mij maken. Met Sien wil ik werken met alle kracht en inspanning maar zonder haar geef ik het op.
Zoo staat het dus.– Zoo dikwijls hebt gij mij getoond mij beter te begrijpen en oneindig beter te behandelen dan anderen. Ik hoop dat ook ditmaal dit zoo blijven zal. Er is tusschen U en tusschen mij werkelijk sympathie in veel dingen en het komt mij voor Theo, dat al Uw moeite en al mijn moeite niet te vergeefsch zullen zijn. Steeds zijt gij mij blijven helpen, steeds ben ik ook blijven werken en voel nu terwijl ik beter wordt nieuwe krachten zich ontwikkelen. Zie, dat wat er is tusschen U en mij is geloof ik serieuser dan het standje van Tersteeg en kan door zijn inmenging of de inmenging van anderen niet bedorven worden. Toch moeten we ter wille van orde en vrede die inmenging bedaard zien te stoppen. Alleen neem mij niet kwalijk dat ik er wat door van streek ben. Het is voor de vrouw en mij het eerste beroerde uurtje geweest sedert wij uit het gasthuis zijn.
 2r:8
Als gij het goedvindt trekken wij het ons echter verder niet aan en laten er ons niet door van streek brengen.
Schrijf ons echter eens spoedig, want ik heb groote behoefte aan een brief van U. Ik wil niet dat mijn hoofd vol wordt van onrust en zorg omdat van kalm blijven mijn beter worden afhangt.
Het gaat mij anders wel, de vrouw en het kind zijn zóó lief, zoo goed en stil dat men er wel van opfleuren moet. Alleen Sien veranderde als een blad van een boom toen ze Tersteeg hoorde praten – en ik zelf ook.
Ik heb den dokter3 weer eens gesproken en heb weer wat om in te nemen, juist om de herstelling nog zoo mogelijk te bespoedigen. Het wateren blijft god dank goed gaan. Een paar dagen bijna normaal. En ik sterk aan ook, de binnenkoortsa wordt minder.
Nu – ik wilde om reden van Tersteeg mijn brief aan Pa en Moe wel wat bespoedigen ofschoon later mijns inziens te prefereeren ware. Zoodra gij omstreeks den twintigsten wat zult gezonden hebben zal ik schrijven maar liever had ik gewacht tot zij hun verhuizing achter den rug hadden en de vrouw ware aangesterkt. En ook nu zou ik veel, veel beter vinden tot dan te wachten, alleen Tersteeg zou me misschien vóór zijn. Het reisgeld voor Pa er bij te sturen is een teeken van mijn stemming geloof ik, en een attentie waaruit zij hoop ik zullen begrijpen dat ik hun apprecieer.
 3r:9
Schrijf dus spoedig en mogt dit een en ander reden zijn, broer, dat wij sterker aan elkaar hechten en meer elkaar begrijpen & vertrouwen inplaats van door inmengingen van Tersteeg of wie dan ook ons van elkaar te laten brengen, dan betreur ik de onaangenaamheid van dezen morgen niet. Nog eens, ik heb de pretentie niet om stand te voeren of het goed te moeten hebben. Het allernoodigste voor de vrouw zijn alle kosten die ze meebrengt en die moeten gevonden worden niet door meer te ontvangen maar door ons te behelpen. Dit behelpen is haar en mij om reden van de liefde tusschen ons niet een last maar een feest om zoo te zeggen. Het gevoel van beter worden doortintelt haar en mij, het verlangen om weer binnen heel korten tijd aan ’t werk te zijn en er heel & al in op te gaan.
Zij is een heel, heel lief moedertje, zoo eenvoudig, zoo touchant – als men maar eenmaal haar kent. Er kwam echter een leelijke trek van pijn of ik weet niet wat in haar toen ze Tersteeg met mij hoorde praten en eenige woorden opving. Het kan wel zijn Tersteeg zoo was omdat hij er niet op verdacht was – toch kan ik ’t niet aardig vinden of geheel excuseeren.
 3v:10
Wat hij ook zij voor anderen – ik wil ook nu graag gelooven hij eigentlijk beter is – voor mij is hij onuitstaanbaar. Als Tersteeg zijn zin kon doen was ik ongelukkig en een verloren man – Sien zou hij geloof ik met groote koelbloedigheid zien verzuipen of zoo iets, en zeggen het heilzaam was voor de beschaafde maatschappij.
Als ik er dan maar bij verzuip laat het mij vrij koel. Maar dat haar leven en mijn leven één is hebben we genoeg gevoeld toen we elkaar bij het wiegje van ’t kindje in ’t gasthuis weer zagen.
Hallo broer! maar ik moet niet in die dingen vervallen. Gezonder is het kalm te blijven denken aan werken & beter worden, en stilletjes dag bij dag te leven.
Toch bestaat er tusschen Sien en mij een afspraak voor het uiterste geval dat men tegen ons geweld zou gebruiken. die is dat als wij niet leven kunnen met elkaar wij zamen ten minste emigreeren kunnen. Dat is 10 tegen één een gewissen dood als men geen geld heeft en niet sterk is maar wij zouden dat prefereeren boven van elkander scheiden.
Tusschen haar & mij bestaat liefde en tusschen haar en mij zijn beloften van wederkeerige trouw.
Hieraan, Theo, mogen menschen niet tornen want dat is het heiligste wat er in ’t leven is.
Haar verlangen & ’t mijne is dat de zaken geen dramatischen keer zullen  3v:11 nemen; wij zijn te vol nieuwen levenslust, te vol verlangen om te werken en te ploeteren dan dat we niet alles zouden doen om extrêmes te vermijden.
Doch als er veel menschen – vooral gij – in een stemming als die van Tersteeg waren jegens ons, ware het niet te houden en dan zou het wel treurig moeten afloopen. Blijft het rustig dan strijden wij onzen strijd hier door te werken en dat is wel maar alledaagsch en gewoon doch ook niet makkelijk en hoort er moed toe en energie om het krachtig aan te vatten en vol te houden. Den heelen winter zijn wij doorgekomen en met Gods hulp zullen we wel nog wat verder komen.
Ik zeg met Gods hulp omdat ik behalve U zelf ook God dankbaar ben voor de hulp die ik van U ontving en nog ontvang.
Tersteeg is een energiek man maar ik hoop dat hij zijn energie niet zal besteden om Sien en mij te vervolgen of zoo. Misschien zal hij van zelf wel inzien hij niet verpligt is zich er in te mengen en stilletjes er buiten blijven. Hij geeft toch niet om mij, ik ben hem eigentlijk geheel onverschillig doch hij doet het omdat hij denkt hij Oom Cent of Pa er aangenaam mee is of dienst mee doet. Mijn belang, mijn gevoelens spaart of ontziet hij niet in ’t minst. Hij komt hier binnen – neemt de vrouw die ’t kindje de borst geeft op met een paar oogen dat zij in elkaar krimpt en zonder één vriendelijk woord tegen haar – (wat men tegen een moedertje toch alligt zegt al kent men ze niet) – zegt hij tegen mij  3r:12 “is dat je model of is ’t wat anders”? Zie dat is toch niet humaan en niet fijngevoelig.–
Ben ik niet altijd beleefd tegen mannen, ’k zou me toch in acht nemen tegen over een zwak vrouwtje. Over teekeningen, over ’t atelier &c. zegt hij niets, neen maar wel over mijn Oom te Prinsenhage die me niets schelen kan, met wie ik geen zaken heb.– En over mijn vader – al dadelijk a priori aan nemende dat ik op slechten voet met hem sta terwijl het al lang aan ’t beteren is.
Nu genoeg – doch kerel, schrijf me spoedig want ik verzeker U dat een hartelijken brief van U me meer vooruithelpt dan mijn pillen &c. Wat mijn gestel betreft – Tersteeg is mijn dokter niet en begrijpt mijn gestel ook volstrekt niet – als ik daaromtrent inlichting noodig heb zal ik ’t mijn eigen dokter vragen maar met hem verkies ik er nooit meer over te spreken. Maar zeer zeker is het dat weinig dingen ’t zij de vrouw ’t zij mij meer kwaad kunnen dan dergelijke bezoeken als dat van daar even. Die te vermijden is absoluut een van de eerste voorschriften die ik in acht moet nemen. Nooit heeft een dokter me gezegd dat ik iets abnormaals had op de wijs en in den zin als Tersteeg ’t mij van morgen durfde zeggen. Dat ik niet zou kunnen denken of mijn hoofd niet in orde was. Noch vroeger – noch nu – heeft een dokter dat gezegd. ik heb een zenuwachtig gestel doch daar is volstrekt geen bepaald kwaad bij. Het worden dus bij Tersteeg ernstige beleedigingen.– Zoo als ’t bij Pa was, maar nog sterker, toen hij mij naar Gheel wou sturen.4 Zulke dingen mag ik niet over mijn kant laten gaan. Ik verlang er naar om met U eens te spreken nog over mijn ongesteldheid en hoe die kwam enz. Als Tersteeg in zijn overijling zou voortjagen dan zou hij veel onrust stoken, dat weet ik wel. Nu adieu kerel – weet het, Sien, als ze rustig is, is een moedertje nu geworden zoo stil, zoo fijn, zoo touchant, als een ets of teekening of schilderij van Feyen Perrin. Ik verlang naar ’t teekenen, naar ’t poseeren, naar ’t geheel beter zijn van haar en van mij – naar orde en bedaardheid en wat sympathie van U vooral.
Gegroet van Sien hoor en een handdruk in gedachten & geloof me

t. à t.
Vincent

top