Back to site

244 To Theo van Gogh. The Hague, Thursday, 6 July 1882.

metadata
No. 244 (Brieven 1990 244, Complete Letters 212)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: The Hague, Thursday, 6 July 1882

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. nos. b234 a-c V/1962

Date
Van Gogh writes that he has to go back to the hospital ‘Tomorrow morning’ (l. 9); this visit took place on Friday, 7 July 1882 (see letter 245), so that the present letter must date from Thursday, 6 July. This date corresponds with that given by Jo van Gogh-Bonger in Brieven1914 – she may have had a postmark. Later in the day Vincent wrote another letter to Theo in which he again says that he has to go to the hospital the next day and which is headed ‘Donderdag’ (letter 245).

Ongoing topics
Van Gogh is recovering from his illness (241)
Planned visit by Theo (237)
Van Gogh’s fear of being made a ward of court (227)

original text
 1r:1
Beste broer,
In bezit van Uw schrijven alsmede van ingesloten frs 100 dank ik U daar regt hartelijk voor en is het mij behoefte U dadelijk weer eens te schrijven. Omdat het geloof ik goed is dat naar mijn beste en opregtste weten en met allen ernst die in mij is ik U nog eenige zaken moet uitleggen die het van belang is gij regt weten en begrijpen moet. Ik hoop dus dat gij dezen brief op Uw gemak en met geduld zult lezen want er hangt voor mij zooveel van af. Morgen ochtend ga ik terug naar het gasthuis en leg er mijn hoofd gerust neer1 als ik weet dat gij van alle dingen inlichting hebt, zoo uitvoerig en duidelijk als den afstand het toelaat.
Veel, veel liever had ik gij zelf tegenwoordig waart en ik van middag nog eens hier U alles kon laten zien & met U bespreken. Maar dat gebeurt hopen we dan in Augustus.– Vóór ik over verschillende andere zaken ga schrijven moet ik U eens zeggen dat een passage in Uw brief, beschrijvende Parijs bij avond, mij zeer getroffen heeft. Omdat het in mij opwekte een souvenir van me zelf toen ik “Paris tout gris” ook gezien heb en door dat zoo bij uitstek eigenaardig effekt getroffen ben geweest, met het zwarte figuurtje en het karakteristieke witte paard die de fijnheid van die eigenaardige grijzen tot zijn regt doen komen er precies zoo bij. Dat nootje donker en dat toonige wit2 zijn de sleutel van de harmonie. Maar toevallig in het gasthuis heeft op mij nu pas weer een artist grooten indruk op mij gemaakt die dat Paris tout gris beschrijft met meesterhand. In “Une page d’amour” van Emile Zola vond ik eenige stadsgezigten meesterlijk, meesterlijk geschilderd of geteekend,3 geheel in het sentiment van de eenvoudige passage van Uw brief. En dat kleine boekje van hem is aanleiding dat ik zeer zeker alles ga lezen van Zola van wien tot nu toe ik alleen een paar kleine brokstukken kende, 1 waarvoor ik een illustratie heb beproeven te maken, “Ce que je veux”,4 en een ander stuk dat  1v:2 een oud boertje beschreef, precies een teekening van Millet.5 Er zit toch iets allemagtig artistieks in je, broer – cultiveer het – laat het op de een of andere manier zich primo vastwortelen en dan uitspruiten – geef het niet aan jan en alleman – maar serieus voor je zelf, denk er eens over en reken het geen ongeluk als het door dat denken zich concentreert en een meer of minder belangrijke plaats in je activiteit zou gaan innemen. Maar ik mogt mij op verboden territoir wagen dus voor heden niets meer daarover. Alleen nog eens, er zit “teekening” in je korte beschrijving – voor mij voelbaar en begrijpelijk ofschoon je je impressie nog niet doorgezet hebt totdat die meer robust corps gekregen had en voor iedereen zigtbaar of voelbaar op zijn pooten stond. Op ’t punt waar je de beschrijving losgelaten hebt begint de eigentlijke pijn en spanning van créeeren – maar de intelligentie van het créeeren hebt ge bliksems goed. Nu kunt ge niet verder omdat gij nog niet in Uw zelf gelooft in dit opzigt, anders sprongt gij de sloot over, n.l. waagdet U verder.– Doch basta.– Er is in je beschrijving een je ne sais quoi, een geur – een souvenir – van b.v. een aquarel van Bonington, alleen het is nog flaauw als in een nevel. Weet ge wel dat in woorden te teekenen ook een kunst is en die soms verraadt dat er een verborgen kracht sluimert – even als het blaauwe of grijze rookwolkje haardvuur verraadt.–

Zeer zeker apprecieer ik ’t geen Pa en Moe deden gedurende mijne ziekte – gij weet ook ik er U dadelijk over schreef – evenzeer als ik ook ’t bezoek van H.G.T. op prijs stel. Evenwel heb ik daarom niet direkt aan Pa en Moe over Sien of iets anders geschreven en alleen met een kort woord hun op de hoogte gehouden van mijn beterschap. En zie hier waarom. Omdat er iets is overgebleven van het verl. zomer en dezen winter gebeurde dat als een ijzeren slagboom scheiding maakt tusschen verleden en tegenwoordig.
 1v:3
Op dezelfde wijs als verl. jaar tot Pa en Moe om raad te vragen of hunne opinie,6 is geenszins mijn voornemen omdat het mij alstoen gebleken is dat in denkwijs en levensopvatting er een gedecideerd verschil is. Evenwel is het mijn vurig verlangen vrede te houden en Pa en Moe te overtuigen dat het niet goed zoude zijn indien zij zich tegen mij zouden zetten, meenende dat ik iemand was die zoomaar wat droomde en niet wist te handelen – dat, zeg ik, zij zich vergissen in de meening dat ik bestaande toestanden onpraktisch beschouwen zoude zóó dat het noodig zou wezen dat zij mij “leiden” zouden.
Zie, Theo, geloof me, ik zeg het niet met bitterheid, minachting of geringschatting van Pa en Moe – of ophemeling van mij zelf – maar alleen om een daadzaak U te doen inzien, namelijk deze. Pa en Moe zijn niet de menschen die mij begrijpen – noch in mijn fouten noch
van een beteren kant – zij kunnen zich niet in mij indenken – met hun redeneeren leidt tot niets dan tot twist. Wat nu te doen??? Ziehier mijn plan hetwelk gij hoop ik approuveeren zult. Ik hoop het zóó aan te leggen dat b.v. de volgende maand ik een muntje van f. 10 of liever f. 15 kan overleggen. Dan – maar eer niet – wilde ik Pa en Moe eens schrijven dat ik hun iets te zeggen heb. Dat ik Pa verzoek zijn reisje op mijn kosten eens te herhalen en bij mij voor eenige dagen te komen logeeren.
Ik wil hem dan Sien en haar klein kindje die hij niet verwacht laten zien – als mede het heldere huis en het atelier vol van allerlei onderhanden zijnd werk – en ik zelf hoop ik alsdan geheel hersteld.
Mij dunkt dit alles zal op Pa een beteren en dieperen en meer wenschelijken indruk  1r:4 maken dan woorden of schrijven. In korte woorden zal ik hem vertellen hoe Sien en ik haar bange zwangerschap dezen winter doorworsteld hebben – hoe gij ons trouw geholpen hebt en helpt ofschoon gij eerst later van Sien gehoord hebt. Dat zij mij onwaardeerbaar is, vooreerst door de liefde en gehechtheid die de omstandigheden tusschen ons bevestigd hebben en ten tweede door dat zij van ’t begin af aan met veel goeden wil, intelligentie en praktisch zich er geheel aan toegewijd heeft om mij te helpen in mijn werk. En dat dus zij en ik van harte hopen dat Pa het goedvindt ik haar tot vrouw genomen heb. Ik kan niet anders zeggen dan “genomen heb” want de formaliteit van het trouwen is niet wat haar tot mijne vrouw maakt doch het is een band die reeds bestaat – een gevoel dat wij van weerskanten elkander liefhebben, begrijpen en helpen. Wat nu Pa zeggen zal omtrent het trouwen zelf is iets waaromtrent ik geloof dat hij zelf zeggen zal, “trouw haar”.–
Ik wenschte Pa een indruk kreeg frisch en helder van eene nieuwe toekomst voor mij, dat hij mij hier zag in eene omgeving die geheel anders is dan hij nu mogelijk ’t zich voorstelt, dat hij volkomen gerustgesteld was ten opzigte van mijn stemming jegens hem, dat hij goeden moed had in mijn toekomst en curateele of Gheel op duizend mijlen afstand wierp.7 Zie Theo, ik weet geen korter, geen opregter weg of middel dan wat ik U hierbij schrijf om praktisch en binnen kort de goede verstandhouding te herstellen. Schrijf mij hieromtrent Uw gevoelen.–
 2r:5
Nu, verder komt het mij niet overbodig voor U nog eens te zeggen, ofschoon ’t moeielijk te zeggen is, wat ik voor Sien gevoel. Ik heb een gevoel van ’t huis te zijn als ik met haar ben, een gevoel als brengt zij mijn “eigen haard” mee, een gevoel dat wij zamengegroeid zijn. Dat is een innig diep gevoel, ernstig en niet zonder een donkere schaduw van haar en mijn tamelijk somber verleden, een schaduw waarover ik U reeds schreef,8 als of namelijk iets sombers ons ook zou blijven dreigen waartegen ons leven een gestadige worsteling moet zijn. Tegelijk echter een groote kalmte en helderheid en opgewektheid voel ik bij de gedachte aan haar en aan den regten weg die voor mij ligt.
Gij weet dat ik U verleden jaar veel geschreven heb over Kee Vos – zóó dat, dunkt mij, gij in staat zijt te overzien wat er binnen in mij is omgegaan. Meen niet dat ik U toen mijne gevoelens overdreef – het was een sterke hartstogtelijke liefde die ik voor haar gevoelde, anders dan voor Sien. Toen ik te Amsterdam ondervond dat, wat ik niet dacht het geval was, zij van mij een soort afkeer had zoo dat zij mijn handelwijs beschouwde als forceeren en mij zelfs niet zien wilde, maar “dat zij de deur uit ging van haar eigen huis zoolang ik er in was”,9 toen – maar niet eer – kreeg die liefde voor haar een doodelijken slag. Wat ik eerst merkte toen, van mijn bedwelming als ’t ware bekomen, ik hier te s’Hage was dezen winter. Er was toen iets in mij van onuitsprekelijken weemoed – die ik onmogelijk kan beschrijven. Ik weet dat ik toen veel, veel gedacht heb aan een mannelijk woord van Vader Millet, “il m’a toujours semblé que le suicide etait une action de malhonnête homme”.–10
 2v:6
De leegheid, de onuitsprekelijke misère van binnen maakte dat ik dacht – ja ik kan mij begrijpen dat er menschen zijn die in ’t water springen – alleen was het verre van mij zulks in die menschen te approuveeren en ik vond soliditeit in dat woord dat ik U schreef en verreweg de betere levensopvatting, zich aan te grijpen en in het werk een geneesmiddel te zoeken. Zooals gij trouwens weet hoe ik het toen aangepakt heb.
Het is moeielijk, vreesselijk moeielijk, ja bepaald onmogelijk iets als mijn hartstogt van verl. jaar als illusie te beschouwen, dat doen Pa en Moe maar ik zeg “ofschoon het nooit zijn zal, het had kunnen zijn”. Illusie was het niet maar de beschouwingen liepen uiteen en de omstandigheden namen een zoodanigen keer dat de wegen verder & verder uiteengingen in plaats van tot elkaar te komen.
Ziedaar hoe ik er over denk – het is mijn heldere en opregte gedachte – het had kunnen zijn maar nu kan het niet meer. Had Kee Vos gelijk een afkeer van mij te hebben, had ik ongelijk vol te houden – ik verklaar het niet te weten. En het is niet zonder pijn en droefheid dat ik er aan terug denk en over schrijf – ik zou zoo graag het beter willen begrijpen om welke reden alstoen Kee Vos zoo was en ook hoe het kwam dat mijn ouders en haar ouders zoo ten eenemale onheilspellend en er tegen waren, minder nog door hun woorden – ofschoon ook zeer zeker daardoor, vooral indirect, in de beteekenis meer dan den vorm – dan wel door hun volstrekt gebrek aan waarachtige, warme, levende sympathie. Deze laatste woorden kan ik niet verzachten doch beschouw het als een stemming van hun die ik liever vergeten wil.–
Nu – in de gegevenen – is het bij mij geworden als een groote diepe kwetsuur maar die genezen is, maar altijd toch voelbaar.
 2v:7
Toen – in dien winter – kon ik toen onmiddelijk weer “liefde” voelen. Zeer zeker neen.– Maar dat de menschheid niet in mij uitgedoofd was of verstompt – maar dat mijn smart juist eene behoefte aan medegevoel voor anderen opwekte – is dat verkeerd??? Ik meen neen. Sien was dus aanvankelijk voor mij een medemensch, alleen en ongelukkig als ik zelf.– Evenwel zelf niet moedeloos zijnde was ik er toen juist in een stemming voor om haar praktisch een soort steun te geven, wat tegelijk voor mij zelf een opwekking was om staande te blijven. Maar gaandeweg en langzamerhand toen werd het tusschen haar en mij iets anders. Eene bepaalde behoefte aan elkaar. Zoo dat zij en ik niet meer van elkaar weken, hoe langer hoe meer in elkaars leven indrongen en toen was het liefde.
Theo ik moet misschien bij U eens een pijnlijk punt aanroeren dat U begrijpelijk misschien zal maken wat ik bedoel. Gij hebt vroeger wat Pa en Moe ook een “illusie” noemen gehad voor een vrouw uit het volk11 en dat daar toen niets van gekomen is is niet omdat gij niet dien weg in ’t leven hadt kunnen nemen maar omdat het anders gegaan is en gij U zelf nu sedert gevormd hebt tot het leven in een anderen stand zoodat gij daar nu vast in staat en voor U ’t nu niet op nieuw een illusie zou zijn indien gij een meisje uit uw stand zoudt willen trouwen. Op U zou men geen aanmerking maken en ofschoon van dat eerste niets kwam, van eene nieuwe liefde zou wel iets komen en zoudt ge in slagen. Uw weg is mijns inziens dus nu geenszins een vrouw uit het volk te nemen, de zoogenaamde illusie was bij U de vrouw uit het volk, de realiteit is nu voor U geworden de vrouw van dergelijken stand als Kee Vos.
Voor mij is het echter omgekeerd, de illusie (OFSCHOON IK DAT WOORD OF DIE DEFINITIE VOLSTREKT NOCH IN UW NOCH IN MIJN GEVAL GESCHIKT OF JUIST VIND) was: Kee Vos, de realiteit is geworden de vrouw uit het volk.
 2r:8
Er is tusschen Uw geval en ’t mijne in verscheiden opzigten onderscheid. Uw mislukking was toen ge twintig jaar waart, de mijne verleden jaar maar ofschoon dan gij zoowel als ik eene illusie, mislukking of wat dan ook – ik weet werkelijk niet hoe ’t te noemen, moogt gehad hebben – die neemt noch voor U noch voor mij iets meer réeels weg. Want ik meen zeer zeker dat noch gij noch ik voor celibataires in den wieg zijn gelegd.
Waar ik op komen wil is dit – wat tusschen Sien en mij is is werkelijk; het is geen droom, het is realiteit. Dat mijn gedachten en werkkracht een vast punt, eene bepaalde rigting hebben gevonden, reken ik een grooten zegen. Het moge zoo zijn dat ik voor Kee Vos meer hartstogt had en zij in sommige opzigten ook bevalliger was dan Sien – dat de liefde voor Sien daarom minder opregt zou zijn – voorzeker niet – want de omstandigheden zijn te ernstig en het komt alles op handelen en praktijk aan en dat was zoo van ’t begin af aan dat ik haar ontmoette.–
Zie wat het resultaat is... nu als gij komt vindt ge mij niet moedeloos of melankoliek – maar komt gij in een omgeving waar gij geloof ik vrede mee hebben zult, althans schik er in. Een jong atelier, een nog jong huishouden in volle werking.12
Geen mystiek of geheimzinnig atelier maar een dat zich geworteld heeft in ’t volle leven zelf. Een atelier met een wieg en een kakstoel. Waar dus geen stagnatie is maar waar alles stemt en dringt en opwekt tot activiteit.
 3r:9
Wanneer nu de een of ander bij mij komt vertellen dat ik een slecht financier zou wezen dan wijs ik hem op dit mijn boeltje. Ik heb mijn best gedaan, broer, om te zorgen dat gij zien kunt (en niet alleen gij maar ieder wie oogen in ’t hoofd heeft) dat ik er naar streef en soms er in slaag om praktisch de dingen aan te vatten. HOW TO DO IT.13
Wij hebben dezen winter de zwangerschap van de vrouw gehad, mijn onkosten om mij te installeeren – nu is de vrouw bevallen, ik vier weken ziek geweest – en nog niet beter – niettegenstaande dat alles is de boel netjes en fleurig en helder en opgeruimd en heb ik mijn meubels, beddegoed, schildergerij voor een groot deel.
Het heeft gekost wat het gekost heeft, voorzeker ik zal het niet gering schatten, maar alleen Uw geld is niet in ’t water gegooid, er is een jong atelier door gekomen dat ook nu Uw hulp nog niet ontbeeren kan maar waar nu ook langzamerhand hoe langer hoe meer teekeningen uit zullen komen opdokken, en dat volstaat met meubels en gereedschap dat toch noodzakelijk is en zijn waarde houdt.
Zie kerel, als gij nu hier komt  3v:10 in een woning vol leven en vol activiteit en weet dat gij de stichter er van zijt – is dat dan niet iets dat U een gevoel van betamelijke satisfactie zal geven, meer dan dat ik een celibataire met une vie de café ware. Zoudt gij het anders willen??? Gij weet hoe ik het niet altijd gelukkig had maar erg miserable ben geweest en nu door Uw hulp komt mijn jeugd voor den dag en mijn eigentlijke ontwikkeling.
Nu hoop ik alleen dat gij die groote verandering in ’t oog zult blijven houden ook dan wanneer deze en gene het gek van U zullen vinden dat gij mij geholpen hebt en helpt. En dat gij in de tegenwoordige teekeningen de kiem voor de volgende zult blijven zien. Nog een kleinen tijd in ’t gasthuis en dan ga ik weer aan den arbeid en de vrouw met het kindje aan ’t poseeren.
Voor mij is het klaar als de dag dat men voelen moet wat men maakt, dat men leven moet in de werkelijkheid van het familieleven, wil men het familieleven – een moeder met een kindje – een waschvrouw – een naaister, wat dan ook – intiem  3v:11 weergeven. Door hardnekkigen arbeid wordt langzamerhand de hand gehoorzaam aan dat gevoel. Maar dat ik dit gevoel, en de kracht om een eigen huishouden te hebben – zou uitdooven – dat ware zelfmoord. Daarom zeg ik – En avant – ondanks donkere schaduwen, zorgen – moeielijkheden, helaas ook door bemoeijingen en praatjes van menschen. Theo – weet het goed – ofschoon ik gelijk gij te regt zegt er mij buiten houd, ik heb er dikwijls zielsverdriet over – maar weet gij waarom ik hun niet meer tegenspreek en waarom ik er mij buiten houdt – omdat ik moet werken en door die praatjes en moeielijkheden mij niet van mijn weg mag laten afbrengen.
Maar ik houd er mij niet buiten omdat ik bang voor hun ben of met een mond vol tanden sta. Ook heb ik dikwijls gemerkt dat als ik er bij ben ze niets zeggen en zelfs beweeren nooit iets gezegd te hebben. U aangaande – als gij weet dat ik mij er niet mee bemoei om mij niet zenuwachtig te maken en om reden van mijn werk–, zult U ook mijn houding wel begrijpen kunnen en het niet laf van mij vinden, niet waar.
Denk niet dat ik mij zelf voor volmaakt houd – of meen dat ik er geen schuld aan zou hebben dat veel menschen mij voor een onaangenaam karakter houden. Dikwijls ben ik vreesselijk en lastig melankoliek, prikkelbaar – verlang naar sympathie als met een soort van honger en dorst – toon mij als ik die sympathie niet krijg onverschillig, scherp en gooi soms zelf nog wat olie in ’t vuur. Ik ben niet graag in gezelschap en het omgaan met de menschen, het spreken met hun is mij dikwijls pijnlijk en moeielijk.  3r:12 Maar weet gij waaruit zoo niet alles, toch heel veel daarvan voortkomt. Eenvoudig door zenuwachtigheid – ik die vreesselijk fijngevoelig ben, zoowel in ’t physieke als moreele, heb het eigentlijk beet gekregen in de jaren dat ik het erg miserable had. Vraag het een dokter en hij zal er direkt alles van begrijpen of het anders kan dan dat nachten doorgebragt op de koude straat of buiten, angst om aan brood te komen, voortdurende spanning doordat ik eigentlijk zonder betrekking was, verdriet met vrienden en familie niet voor 3/4 minstens de oorzaak zijn van sommige eigenaardigheden van humeur bij mij – en of het niet daaraan toe te schrijven is dat ik soms die onaangename buijen of tijden van gedruktheid heb.
Maar gij of een ander die zich de moeite wil geven er over door te denken zullen hoop ik daarom mij niet veroordeelen of ondragelijk vinden. Ik verzet er mij tegen maar dat verandert mijn temperament niet. En ook al heb ik daardoor een slechten kant, wat bliksem, ik heb toch mijn goeden kant ook en kunnen ze daar ook niet eens rekening mee houden.
Schrijf mij nu eens of gij mijn plannetje om het Pa en Moe te zeggen en de betere verstandhouding in ’t leven te roepen goedkeurt. Er alleen over schrijven of er over te gaan spreken heb ik geen de minste trek in en zou dan alligt in mijn gewoon gebrek vervallen, namelijk het zóó zeggen dat zij zich aan de een of andere expressie stooten zouden. Ziedaar – mij dunkt als de vrouw terug is met haar kindje – ik geheel beter & terug uit het gasthuis, ’t atelier aan den gang – dan zou ik graag Pa zeggen: kom nu nog eens Uw bezoek hervatten en een paar dagen bij me logeeren om eens een paar dingen te bepraten. En dan als attentie het reisgeld er bijsturen. Een beter plan weet ik niet. à Dieu, dank voor alles en een handdruk & geloof me

t. à t.
Vincent

translation
 1r:1
Dear brother,
Having received your letter and the 100 francs enclosed, I thank you most sincerely and feel the need to write to you again straightaway. Because I think it would be a good idea if I explained, honestly and to the best of my knowledge and with all the earnestness in me, some matters which it’s important you should be fully aware of and understand. So I hope that you’ll read this letter at your ease and with patience, because for me so much depends on it. Tomorrow morning I’m going back to the hospital and I’ll lay my head down there calmly1 if I know that you’ve been informed about everything as fully and clearly as the distance permits.
I would much, much rather that you’d been present, so that I could have shown you everything here this afternoon and discussed it with you. But let’s hope that will happen in August. Before going on to various other matters, I must tell you that I was very taken by one passage in your letter describing Paris by night. Because it evoked a memory of myself when I too saw ‘Paris all grey’ and was struck by that so very curious effect, with the little black figure and the distinctive white horse that brings out the delicacy of those curious greys exactly like that. That touch of dark and that tonal white2 are the key to the harmony. But in the hospital just recently, as it happens, an artist who described that Paris all grey with the hand of a master made a great impression on me. In ‘Une page d’amour’ by Emile Zola I found several townscapes painted or drawn in a masterly, masterly fashion3 — entirely in the sentiment of the simple passage in your letter. And that small book by him is why I’m very definitely going to read everything by Zola, of whom I had only known a few fragments up to now: 1 for which I attempted to make an illustration, ‘Ce que je veux’,4 and another piece  1v:2 describing an old peasant that was exactly like a drawing by Millet.5 You have something mightily artistic in you, brother — cultivate it — let it first put down roots one way or another and then flower — don’t give it to just anyone — but seriously, for yourself, think about it, and don’t consider it a misfortune if it concentrates itself through that thinking and comes to occupy quite an important place in your activity. But I may be venturing into forbidden territory, so no more about that for today. Only, again, there is ‘drawing’ in your short description — for me palpable and comprehensible, even though you haven’t yet pursued your impression to the point where it would acquire a more robust body and stand on its feet visibly or palpably for everyone. The true pain and tension of creating begins at the point where you let go of the description – but you have the intelligence of creating in damned good measure. Now you can’t go any further because you don’t yet believe in yourself in this respect, otherwise you would take the plunge, that’s to say venture further. But enough. There’s a certain je ne sais quoi in your description, a scent — a memory — of a watercolour by Bonington, for example, only it’s still faint as if in a mist. Do you know that drawing in words is also an art, and sometimes betrays a hidden force latent inside, just as the blue or grey cloud of smoke betrays the hearth?

I most certainly do appreciate what Pa and Ma did during my illness – you remember I wrote to you about it right away — as much as I value the visit by H.G.T. However, that’s not why I didn’t immediately write to Pa and Ma about Sien or anything else, and only sent a brief word to tell them of my recovery. And here’s why. Because something is left of what happened last summer and this winter that marks the line between past and present like an iron barrier.  1v:3
It isn’t in the least my intention to go in the same manner as last year to Pa and Ma to ask their advice or opinion,6 because it became clear to me then that there was a sharp difference in way of thinking and attitude to life. Nonetheless, it is my ardent desire to keep the peace and to convince Pa and Ma that it wouldn’t be right if they were to turn against me, in the belief that I was someone who only dreamed and didn’t know how to act — that, I say, they are mistaken in their view that my approach to situations is so impractical as to make it necessary for them to ‘guide’ me.
You see, Theo, believe me, I don’t say this out of bitterness, contempt or disdain for Pa and Ma — or to glorify myself — but only to help you grasp one fact, namely this. Pa and Ma aren’t the sort of people to understand me — neither my faults nor my better side — they can’t put themselves in my position. Reasoning with them only leads to quarrels. What’s to be done??? Here’s my plan, which I hope you will approve. I hope to arrange things so that, next month for example, I can put aside 10 guilders, or preferably 15. Then — but not before — I want to write to Pa and Ma that I have something to say to them, that I invite Pa to repeat his journey at my expense and to stay with me for a few days.
I want to show him Sien and her baby, which he won’t be expecting, as well as the house bright and the studio with all manner of work in progress, and myself, by then fully recovered, I hope.
In my view all this will have a better and deeper and more desirable effect  1r:4 than words or writing. I’ll tell him briefly how Sien and I struggled through her anxious pregnancy last winter — how you helped and still help us loyally, even though you only heard about Sien later. That for me she is priceless, first through the love and attachment between us that circumstances have strengthened, and second because from the start she has devoted herself utterly, with great good will, intelligence and practical skill, to helping me in my work. And that she and I dearly hope that Pa will approve of my having taken her as my wife. I can’t put it any other way than ‘having taken’, because the formality of marriage is not what makes her my wife, since this is a bond that already exists — a feeling from both sides that we love, understand and help each other. As for what Pa will say about marrying itself, I believe he’ll say, ‘Marry her’.
I would like Pa to have a fresh and clear impression of a new future for me, to see me here in surroundings very different from what he may imagine, for him to be completely reassured about my feelings towards him, for him to have confidence in my future and put wardship or Geel a thousand miles from his thoughts.7 You see, Theo, I know of no more direct or honest way or means than what I’ve described to restore relations soon and in a practical fashion. Write and let me know your feelings about this.  2r:5
Now, furthermore, I don’t think it superfluous to tell you again, although it’s difficult to express, what I feel for Sien. I have a sense of being at home when I’m with her, a sense that she brings my ‘hearth and home’ with her, a sense that we have grown together. This is an intensely deep feeling, serious and not without the dark shadow of her and my fairly sombre pasts, a shadow I’ve written to you about before,8 as if, indeed, something sombre continues to threaten us against which our life must be a constant struggle. At the same time, though, I feel a great calm and clarity and cheerfulness at the thought of her and of the straight path lying before me.
You know that last year I wrote to you a great deal about Kee Vos — so that, it seems to me, you have a clear picture of what took place within me. Don’t think that I exaggerated my feelings to you — it was a strong, passionate love I felt for her, unlike that for Sien. When I discovered in Amsterdam that she had a sort of dislike for me, which I didn’t think was the case, to such an extent that she regarded my behaviour as coercion and wasn’t even prepared to see me, but ‘that she went out of the door of her own house as long as I was inside it’,9 then — but not before — my love for her received a mortal blow. Which I first became aware of when, recovering from my intoxication as it were, I was in The Hague this winter. At that time there was a sense of inexpressible melancholy in me which I find impossible to describe. I know that I then thought very, very often of a manly remark by père Millet: ‘It has always seemed to me that suicide is the act of a dishonest man’.10  2v:6
The emptiness, the inexpressible wretchedness inside, made me think — yes, I can understand why there are people who jump into the water — it’s just that I was far from approving of what those people did, and I found solidity in the words I’ve quoted, and thought it much the better approach to get hold of oneself and seek a medicine in work. The way, as you know, I tackled it then.
It’s difficult, terribly difficult, indeed impossible, to think of something like my passion of last year as an illusion. That’s what Pa and Ma do, but I say, ‘Even if it will never be, it could have been’. It wasn’t an illusion, but the attitudes differed and the turn taken by circumstances was such that the ways diverged further and further instead of coming together.
This is how I see it — these are my clear and honest thoughts — it could have been but now it never can be. Was Kee Vos right to have a dislike for me, was I wrong to persist? I declare I do not know. And it isn’t without pain and sorrow that I think back on it and write about it. I would like so much to understand better why Kee Vos was like that then and how it was that my parents and hers were so adamantly ominous and opposed, not so much through their words — although very certainly through them too, above all indirectly in the meaning more than the form — as through their complete lack of genuine, warm, living sympathy. I can’t soften these words, but I think of it as a mood of theirs that I would rather forget. Now, in the circumstances, it’s like a large, deep wound in me that has healed but is still palpable.  2v:7
At that time — in that winter — could I feel ‘love’ again straight afterwards? Certainly not. But was it wrong that the human feeling in me wasn’t extinguished or numbed, and that my sorrow indeed aroused a need for compassion with others??? I think not. So at first Sien was a fellow human being to me, as alone and unhappy as I was. Yet, not being in despair, I was in the right state of mind to be able to give her some practical support, which at the same time was a stimulus to me to carry on. But gradually, slowly, something else developed between her and me. A certain need for each other. So that she and I stayed close together, entering each other’s lives more and more, and then it was love.
Theo, I must perhaps touch on a point that may be painful for you that may make you understand what I mean. In the past you had what Pa and Ma also call an ‘illusion’ for a woman of the people,11 and the fact that nothing came of it wasn’t because you couldn’t take that path in life but because things took a different course, and you have since adapted to life in another class where you are now firmly established, so that for you it wouldn’t again be an illusion if you wanted to marry a girl from your class. In your case that wouldn’t arouse any comment, and although nothing came of that first love, something might come of a new love, and you would succeed. In my opinion, your way is definitely not to take a woman of the people: with you the so-called illusion was the woman of the people; the reality for you has now become the woman from the same kind of class as Kee Vos.
For me, though, it’s the other way round: the illusion (ALTHOUGH I DON’T BELIEVE THAT WORD OR DEFINITION WAS APPROPRIATE OR ACCURATE, EITHER IN YOUR CASE OR MINE) was Kee Vos; the reality has become the woman of the people.  2r:8
There’s a difference between your case and mine in several respects. Your failure was when you were twenty, mine last year. But although both you and I may have had an illusion, failure or whatever — I really don’t know what to call it — that doesn’t rule out something more real, either for you or for me. For I’m quite sure that neither of us is cut out to be celibate.
What I want to make clear is this: what there is between Sien and me is real; it’s not a dream, it is reality. I count it a great blessing that my thoughts and capacity for work have found a focus, a particular direction. While it may be that I felt more passion for Kee Vos, and that in some respects she was more charming than Sien, it is certainly not so that the love for Sien is therefore less sincere, for the circumstances are too grave, and it all comes down to taking action and being practical, and that has always been so since I first met her.
You can see what the result is... now if you come you won’t find me dejected or melancholy, but you’ll enter a setting with which I believe you’ll be satisfied, or at least like. A young studio, a still young, fully functioning household.12
Not a mystical or mysterious studio, but one that has rooted itself in real life. A studio with a cradle and a close-stool. Where there’s no stagnation and everything prompts and urges and generates activity.  3r:9
Now if someone or other comes to tell me that I’m a poor financier, I’ll show him my place here. I’ve done my best, brother, to ensure that you can see (and not just you, but everyone with eyes in his head) that I strive and sometimes manage to tackle things practically. HOW TO DO IT.13
This winter we had the woman’s pregnancy and my expenses in getting settled. Now the woman has given birth, I’ve been ill for four weeks — and still not better — despite all that the place is clean and cheerful and bright and tidy, and I have a large part of my furniture, bedding and painting materials.
It has cost what it cost, to be sure I won’t underestimate it, but your money hasn’t gone down the drain. A young studio has come from it which can’t yet do without your help, but from which more and more drawings will gradually emerge and which requires only essential furniture and tools, which retain their value.
You see, old chap, if you come here now  3v:10 to a house full of life and activity, knowing that you are its founder — won’t that give you a proper sense of satisfaction, more so than if I were a celibate spending my life in bars? Would you have it otherwise??? You know that I wasn’t always happy, and sometimes truly wretched, and now through your help my youth is emerging, and my true development.
Now I just hope that you won’t lose sight of this great change, even when people think you’re mad to have helped or to help me. And that you’ll continue to see in the present drawings the seed of later ones. A little longer in the hospital and then I’ll go back to work, and the woman and child will pose.
It’s as clear as daylight to me that one must feel what one makes, that one must live in the reality of family life if one wants to portray family life intimately — a mother and child, a washerwoman, a seamstress, whatever.  3v:11 As a result of stubborn labour, the hand is gradually becoming obedient to that feeling. But if I were to snuff out this feeling, and the strength to have my own household, that would be suicide. That’s why I say — onward — despite dark shadows, cares and difficulties, also, alas, through people interfering and gossiping. Theo — make no mistake — although I, as you rightly say, stay out of it, it often pierces me to the soul. But do you know why I no longer argue with them and why I stay out of it? — because I must work and may not let myself be diverted from my path by the gossip and difficulties.
But I don’t stay out of it because I’m afraid of them or am at a loss for words. Also, I’ve often noticed that they say nothing in my presence, and even claim never to have said anything. As for you, knowing that I don’t get involved in order not to make myself nervous and because of my work, you’ll be able to understand my attitude and not think it cowardly of me, won’t you?
Don’t imagine that I think myself perfect — or that I believe it isn’t my fault that many people find me a disagreeable character. I’m often terribly and cantankerously melancholic, irritable — yearning for sympathy as if with a kind of hunger and thirst — I become indifferent, sharp, and sometimes even pour oil on the flames if I don’t get sympathy. I don’t enjoy company, and dealing with people, talking to them, is often painful and difficult for me.  3r:12 But do you know where a great deal if not all of this comes from? Simply from nervousness — I who am terribly sensitive, both physically and morally, only really acquired it in the years when I was deeply miserable. Ask a doctor and he’ll immediately understand entirely how it couldn’t be otherwise than that nights spent on the cold street or out of doors, the anxiety about coming by bread, constant tension because I didn’t really have a job, sorrow with friends and family were at least 3/4 of the cause of some of my peculiarities of temperament — and whether the fact that I sometimes have disagreeable moods or periods of depression couldn’t be attributable to this?
But neither you nor anyone else who takes the trouble to think about it will, I hope, condemn me or find me unbearable because of that. I fight against it, but that doesn’t alter my temperament. And even if I consequently have a bad side, well damn it, I have my good side as well, and can’t they take that into consideration too?
Write to me to say whether you approve of my little plan for telling Pa and Ma and establishing better relations. I don’t feel in the least like just writing about it or going to discuss it, and would probably then make my usual mistake of putting it in such a way that they take offence at some expression or other. There you are. I think when the woman is back with her child, I fully recovered and back from the hospital, the studio working, then I would like to say to Pa: come and resume your visit and stay with me for a few days to talk things over. And then send the travel expenses as a courtesy. I can’t think of a better plan. Adieu, thank you for everything, and a handshake, and believe me

Ever yours,
Vincent
notes
1. To his surprise, Van Gogh was not to be hospitalized (see letter 245).
2. What is meant is ‘off-white’.
3. In Zola’s novel Une page d’amour (1878) the widow Hélène Mouret lives in Passy with her nervous daughter Jeanne. Doctor Deberle looks after the little girl and Hélène’s gratitude develops into a ‘page d’amour’ (love affair). The girl becomes jealous, however, because she cannot share her mother with another – when later on she dies (of galloping consumption), the love between Hélène and the doctor comes to an end. She blames him for her daughter’s death and a few months later she marries a friend. This does not prevent her from being tormented by remorse over her actions. The novel contains various descriptions of arcades, gardens and streets in Paris.
4. Van Gogh evidently gave this title to an – unknown – drawing that had its origins in Zola’s ‘Ce que je veux’ (What I want) of 1859. This romantic poem 40 lines long is about the desire for a queen with fair hair (‘une reine aux blonds cheveux’); the lover wants to dwell in sweet nature with this ‘Reine d’amour’. Van Gogh may have known the poem through a publication in La Vie Moderne 3 (29 January 1881), pp. 68-69, where it was included and illustrated by Félix Régamey. Ill. 1930 . See also Zola 1966-1970, vol. 5, pp. 868-869.
5. Several chapters of Zola’s Comment on meurt appeared in Le Figaro as a prepublication. La mort du paysan (chapter 5) was published on 20 June 1881 and was a great success; a year later it was translated into Dutch as ‘De Dood van de boer’ and appeared in De Amsterdammer (11 June 1882, p. 5). Van Gogh no doubt particularly appreciated the descriptions of the taciturn, seventy-year-old peasant Jean-Louis Lacour: he is ‘tall and gnarled like an oak. The sun has burned and furrowed him and given him the colour, the hardness and the calm of the trees.’ Van Gogh may also have been reminded of Millet when Zola writes: ‘[Lacour] looks at the ground and his body is bent in the pose in which he works.’ It is not known whether Van Gogh read the story in French or in Dutch. See Zola 1976, pp. 621-627, 1484-1485, and cf. Sund 1992, p. 53. In letter 359 he again refers to this story.
6. At that time Van Gogh had been discussing his plans to marry Kee Vos with his parents.
7. On the ‘Geel affair’, see letter 185.
8. For this ‘shadow’, see letter 242.
9. For this confrontation in Amsterdam, see letter 193.
10. This quotation derives from Sensier: ‘On two occasions, I was able to believe that this thought of suicide had haunted Millet’s mind: “Suicide is for dishonest men,” I once heard him say, as if replying to himself... “And, afterwards?... and his wife and children?.. A fine legacy!” And Millet looked at me.’ (Par deux fois, j’ai pu croire que cette pensée de suicide avait hanté l’esprit de Millet: “Le suicide est d’un malhonnête homme, lui ai-je entendu dire alors, comme s’il se répondait à lui-même... Et, après?... et la femme et les enfants?.. Belle succession!” Et Millet me regardait.) See Sensier 1881, p. 183.
11. In March 1877 Theo had fallen in love with a woman who already had a child; see letter 103.
12. An allusion to Mauve’s dictum: ‘The factory is in full swing’; see letter 172.
13. For the expression ‘How (not) to do it’, which Van Gogh borrowed from Charles Dickens’s Little Dorrit, see letter 179, n. 3.