1r:1
Waarde Theo,
Wil ’t mij lukken U verder inzigt te geven in ’t geen waarover ik reeds schreef zoo moet gij wel begrijpen waar de wortel zit. En ik moet van mijn bezoek te Amsterdam niets verzachten. Doch ik begin met U te verzoeken het niet als eene brutaliteit te beschouwen als ik U moet tegenspreken. En U voor alles hartelijk te danken voor de ingeslotene frs 50.– Als ik ’t niet krachtig zeg hebt ge er toch niets aan maar ik zou zwijgen indien gij op den voorgrond steldet dat ik U moet toegeven. Ik geloof niet gij zulks op den voorgrond stelt en gij zult zelf misschien ’t wel niet onnatuurlijk vinden dat er kanten zijn in ’t leven die bij U minder ontwikkeld zijn als Uw inzigt in de zaken, waar ik U graag dubbel en dwars als beter op de hoogte dan ik beschouw, en ’t niet ligt wagen zal U te zeggen, dit of dat is zoo niet. Integendeel, vooral wanneer gij ’t mij wat uitlegt gevoel ik dikwijls dat gij de dingen beter weet dan ik. Maar van den anderen kant, als het betreft liefde – dan sta ik soms versteld over Uwe zienswijs. En ik wil er zelfs – neem het mij niet kwalijk – iets nieuws bijvoegen. Uw laatste brief betreffende M. & H.G.T. bewees mij dat in den kring en stand van M. & H.G.T. gij vasten voet schijnt te hebben en een manier van doen die de mijne niet is – zoodat gij met hen vlot – doch ik niet, maar buiten dien stand ziet gij oppervlakkig en met vooroordeel. Want die laatste brief van U heeft mij meer te denken gegeven dan gij misschien weet. Mijn fout zit hem dunkt me hier en de eigentlijke reden van mijn afgescheept worden. Als men geen geld heeft dan is men van zelf reeds buiten kwestie en het is dus eene vergissing en kortzigtigheid van mij geweest ’t geen M. zeide letterlijk op te nemen en ook maar een oogenblik te denken, H.G.T. zal zich herinneren dat ik reeds zooveel moeite gehad heb.
 1v:2
Het geld is tegenwoordig wat het regt van den sterkste vroeger was. Iemand tegen te spreken is fataal en doet men het, de reactie is niet tot nadenken wekken doch men haalt zich een vuistslag op den hals. Dat wil zeggen, in den vorm van “ik koop niets meer van hem” of “ik help hem niet meer”.–
Dit zoo zijnde – waag ik mijn hoofd als ik U tegenspreek – maar ik weet niet Theo, hoe ik anders zou kunnen doen, moet het er af, ziehier mijn nek. Gij kent mijn omstandigheden en weet dat van Uwe hulp als ’t ware mijn leven of niet leven afhangt. Maar ik sta tusschen twee – als ik antwoord op Uw brief, Ja Theo gij hebt gelijk, ik zal Christien laten loopen, dan zeg ik primo eene onwaarheid door U gelijk te geven en ten tweede verbind ik mij iets afschuwelijks te doen. Als ik U tegenspreek en gij doet als H.G.T. en M. dan is om zoo te zeggen mijn nek er af.–
Nu, dan in Godsnaam maar kop af als ’t moet.– ’t andere is nog erger.
Hier begint dus een kort geschrift waarin ik ronduit eenige dingen zal verklaren waarvan ik ’t mogelijk acht dat zij door U zoo zullen worden opgenomen dat gij mij Uwe hulp onttrekt maar ze te zwijgen om Uwe hulp te houden komt mij voor een leelijke manier van doen te zijn en ik waag liever het ergste. Lukt het mij U aan ’t verstand te brengen ’t geen gij nu geloof ik nog niet begrijpt dan zal het Christien en haar kind en mijzelf beter gaan. En om dat te bereiken moet ik wagen te zeggen wat ik zeggen zal.
 1v:3
Om uit te drukken wat ik gevoelde voor Kee Vos zeide ik ronduit: zij en geen ander.1 Haar nooit neen nimmer was niet voldoende mij van haar te doen afzien.– Ik had nog hoop en ondanks dat – ’t welk ik meende te zijn een stuk ijs dat smelten zou – bleef mijne liefde levendig.
Evenwel ik had geen rust. ’t was eene spanning die ondragelijk werd omdat zij maar altijd zweeg, omdat ik nooit een syllabe antwoord ontving..
Toen ging ik naar Amsterdam.– Aldaar werd mij gezegd..... Als gij in huis zijt dan gaat Kee het huis uit.– Tegenover Uw “zij en geen ander” staat haar “hij zeker niet” – uw volhouden is walgelijk. Ik stak mijn vingers in de vlam van de lamp en zei, laat mij haar zien voor zoolang als ik mijn hand in de vlam houd, en ’t is geen wonder dat toen later misschien H.G.T. naar mijn hand gekeken heeft.
Doch zij bliezen de lamp uit geloof ik, en zeiden gij zult haar niet zien. En toen daarna had ik nog een gesprek met haar broer2 die officieel of officieus zei dat niets dan rijksdaalders3 iets bewerken konden. Officieel of officieus, ik vind ’t allebei even gemeen, en toen ik Amsterdam verliet had ik een gevoel als was ik op de slavenmarkt geweest. Zie, dat was mij te kras, vooral toen men sprak van mijn forceeren en ik gevoelde dat de dingen die men mij zeide doodslagers waren en dat mijn “zij en geen ander” doodgeslagen werd. Ik heb toen niet direkt geheel en al maar toch snel genoeg die liefde voelen sterven, een ledig, een oneindig ledig er voor in de plaats. Nu, gij weet, ik geloof in God, ik twijfelde niet aan de magt van liefde. toch, toen heb ik iets gevoeld van, Mijn God mijn God, waarom hebt gij mij verlaten,4 en ik begreep niets meer, ik dacht, heb ik mij dan bedrogen......... o God, er is geen God!5  1r:4 Tegen die koude afschuwelijke ontvangst in Amsterdam kon ik niet tegen – bij ’t scheiden van de marta leert men de kooplui kennen.–
Zou Ds J.P.S. en Ds T.v.G. van af den preekstoel als zij er in hun toga & met hun grijs haar zoo eerwaardig uitzien, zóó durven preeken over de liefde als zij er in de binnenkamer over spreken. Zij zouden dat wel laten.
Ik dacht nog aan ’t woord van den profeet: “Ouden van Israel wat doet ge in ’t donker”,6 ’t welk woord gerigt was tot bedriegelijke priesters die zich door geld lieten influenceeren.
Suffit. Ik had toen afleiding en opbeuring door Mauve, ik wierp mij in mijn werk met alle kracht. Toen, nadat M. mij in den steek gelaten had & ik eenige dagen niet wel geweest was – einde Januarij heb ik Christien ontmoet.7
Gij zegt Theo, dat “als ik K.V. werkelijk lief gehad had ik nu dat niet doen zou.” Begrijpt gij nu echter beter dat na ’t geen te Amsterdam gezegd werd ik niet verder kon – had ik toen moeten wanhopen – waarom zou een eerlijk man wanhopen – ik ben geen slechtaard, ik verdien niet zoo beestachtig behandeld te worden. Nu, wat kunnen ze. ’t is waar, ze hebben de overhand gehad, mij toen gedwarsboomd te Amsterdam. Nu vraag ik echter verder hun advies niet meer en als meerderjarig vraag ik, staat het mij vrij te trouwen ja dan neen. Staat het mij vrij een werkmanspak aan te trekken en te leven als werkman ja dan neen. Aan wie ben ik verantwoording verpligt, wie zal probeeren mij te dwingen.
Wie lust heeft mij te hinderen, laat hem opdokken!  2r:5 Ziet gij Theo, ik ben het moede en mat.8 Denk na en ge zult het begrijpen. Pa, Oom Stricker, H.G.T. en weet ik wie meer, noemen zich menschen van vormen & beschaving en ze handelen met een grofheid, een jesuitisme, een onregtvaardigheid waarvan mijn ziel een afschuw heeft. Nooit, nooit een schijn of schaduw van berouw of een opregt terugkeeren om te zeggen, ik deed dit of dat, het was slecht.–
Zij vinden te veel bijval, zij weten te goed dat de meeste menschen het zoo hebben willen en zij houden de wereld te vriend.
Hebben ze daar pleizier in, denken ze dat zij er goed mee uit zullen komen en er vrede van hebben ook in ’t eind – welnu laat hun dan hun gang gaan – ik kan hen niet stoppen. Doch ik voor mij mag & moet gaan volgens mijn eigen geweten. En is mijn weg er minder regt om omdat de een of ander zegt “gij gaat van den regten weg9 af”.– C.M. praat ook altijd van den regten weg net als H.G.T. en de dominés. Maar C.M. noemt de Groux ook een gemeene kerel,10 dus: wat is C.M., ik laat hem praten voortaan, mijn ooren zijn het moe. Ik ga om het te vergeten in ’t zand liggen voor een ouden boomwortel en een teekening daarvan maken.11 Met een linnen kiel aan, en rook mijn pijp en kijk in de diepe blaauwe lucht.... of naar het mos of het gras.
 2v:6
Dat calmeert mij. En evenzeer voel ik mij kalm als b.v. Christien of haar moeder poseert en ik de proportie bereken en het ligchaam met zijn lange golvende lijnen zoek te doen voelen onder de plooien van een zwarte japon.
Ik ben dan 1000 mijlen ver van C.M., J.P.S., H.G.T. en veel gelukkiger.
Doch... helaas dan komt de zorg en ik moet ’t zij spreken ’t zij schrijven over geld en dan begint het van voren af aan. Ik denk dan, H.G.T. en C.M. konden zooveel beter doen als zij zich niet met mijn “weg” bemoeiden maar mijn teekenen encourageerden. Gij zult zeggen, C.M. doet dat, maar ziehier waarom de bestelling nog niet uitgevoerd is. Mauve zeide mij, die Oom van je heeft het enkel gedaan om dat hij eens bij je is geweest maar ge moet wel begrijpen dat dat niets beteekent en dat het onmiddelijk weer uit zal zijn, en dan hebt ge geen mensch meer.
Gij moet weten Theo, dat ik daar niet tegen kan, wordt zoo iets me gezegd – mijn hand valt slap neer als verlamd. Vooral als C.M. toch ook al dingen gezegd heeft van vormen geloof ik.
ik heb voor C.M. gemaakt 12 teekeningen voor f. 30. dus f. 2.50 per stuk. het is een lastige karwei waar voor meer dan f. 30 moeite aan zit en ik verdien niet dat ik ’t dan nog als een genade moet beschouwen of iets dergelijks. Voor de 6 anderen had ik reeds veel moeite gedaan, ik had er studies voor gemaakt – ’t is daarbij gebleven. De moeite heb ik ook voor de nieuwen reeds gehad, het is dus geen  2v:7 luiheid maar ik sta verlamd.
Ik redeneer dan tegen mijzelven, ik zal ’t me niet aan trekken maar ik ben zenuwachtig en zoo iets blijft bij me hangen en keert terug als ik er weer aan begin. Zoodat ik dan met mij zelven moet laveeren en aan ander werk werken.
Ik begrijp Mauve niet – het was vriendelijker van hem geweest als hij zich nooit met me bemoeid had. Wat raad gij mij, de bestelling van C.M. door te zetten of niet?– ik stond als niet wetende wat te doen.
In vroeger jaren was er een anderen toon onder de schilders – nu vreten ze elkaar op en zijn groote heeren die in villa’s wonen en intrigueeren. Ik ben liever op de Geest of in een andere achterstraat, graauw – armzalig – slikkerig, somber, maar daar verveel ik mij nooit doch in die mooie huizen embêteer ik me en zich verveelen vind ik slecht, dus dan zeg ik, daar hoor ik niet & ik kom er niet meer. Goddank dat ik mijn werk heb maar om te kunnen werken heb ik nog geld noodig inplaats van te verdienen, en daar zit hem de knoop. Als ik over een jaar, of ik weet niet hoe lang of hoe kort, die Geest of een andere straat zoo teeken als ik ’t zie met die figuren van oude wijven, arbeiders, meiden, dan zal H.G.T. &c. heel lief zijn, maar dan krijgen ze mijn “donder op” en ik zal zeggen, ge hebt mij in den steek gelaten toen ik in de moeite zat, vriend, ik ken u niet, ga weg, ge staat mij in ’t licht.–
 2r:8
Och heer – waarom zou ik bang zijn – wat kan mij ’t “onbehagelijk”, “onverkoopbaar” van H.G.T. scheelen. Als ik eens moedeloos ben dan kijk ik naar Les bêcheurs van Millet12 en le banc des pauvres van de Groux13 en dan wordt H.G.T. zoo klein, zoo niets, en al die praatjes zoo armzalig dat ik weer in mijn humeur raak en mijn pijp aansteek en weer aan ’t teekenen ga. Maar komt op zoo’n moment, vroeger of later, iemand van de beschaving me in den weg dan zou hij wel eens dingen kunnen hooren die zoo tamelijk ontnuchterend waren.
Gij zult mij nu vragen Theo, of dit een en ander ook op U slaat, ik zeg daarop, Theo wie heeft mij brood gegeven en geholpen. ik meen gij – het slaat dus zeer zeker niet op U. Alleen komt de gedachte wel eens bij mij op, waarom is Theo geen schilder, zal hij zich in die beschaving niet eindelijk gaan vervelen. Zal hij niet later spijt hebben dat hij de beschaving maar gelaten heeft en een handwerk geleerd, een vrouw getrouwd, een kiel aangetrokken. Maar er kunnen redenen zijn die ik niet apprecieeren kan, dus genoeg. In zake van liefde weet ik niet of gij datgene reeds weet wat eigentlijk ’t A.B.C. is. Vind ge dat pretentieus van me. Ik bedoel er mede dat men ’t best voelt wat liefde is als men zit bij een ziekbed, soms zonder een cent in den zak. Het is geen aardbeien plukken in de lente14 – dat duurt maar enkele dagen en de meeste maanden zijn graauw en somberder, doch in die somberheid leert men iets nieuws en soms is het mij als wist gij dat en soms denk ik, hij weet het niet.
 3r:9
Ik wil het huiselijk lief en leed zelf door om het te kunnen teekenen uit eigen ondervinding. Toen ik uit Amsterdam was voelde ik mijn liefde die toch opregt, toch ongeveinsd was en sterk, letterlijk doodgeslagen – doch na den dood staat men op uit den dood. Resurgam.15 Ik heb toen Christien gevonden. Aarzelen, uitstellen kwam niet te pas. Er moest gehandeld worden. Als ik haar niet trouw dan was het vriendelijker van mij geweest indien ik mij maar niet met haar had bemoeid. Doch door dezen stap ontstaat er een kloof, ik doe dan zoo beslist als ’t maar kan wat men noemt “uit zijn stand gaan” maar dat is niet verboden en dat is niet slecht ofschoon de wereld het verkeerd noemt. Ik rigt mijn huishouden in als een arbeidershuishouden. Ik ben daar meer in t’huis, ik heb het reeds vroeger gewild doch het toen niet kunnen uitvoeren. Ik hoop dat gij over de kloof heen mij de hand zult blijven reiken. Ik heb gesproken over frs 150 per maand. gij zegt dat ik meer noodig heb. Wacht eens. Mijn uitgaven gingen nooit gemiddeld frs 100 per maand te boven sedert ik bij Goupil vertrok behalve als er reizen tusschenbeiden kwam. En bij Goupil had ik eerst dertig gulden en later frs 100.
 3v:10
Nu deze laatste maanden had ik meer uitgaven doch ik heb mij moeten vestigen, en ik vraag het U, zijn die uitgaven onredelijk of buitensporig. Te meer als gij weet wat daar bij kwam. En hoe dikwijls dikwijls in die lange jaren had ik veel minder dan frs 100.– En als ik door reizen soms uitgaven had, heb ik mijn talen niet geleerd en mij ontwikkeld – is dat geld in ’t water.
Nu is het noodig ik een regt pad voor mijn voeten maak.16 Stel ik het trouwen uit dan is er iets scheefs in mijn positie dat mij tegen de borst stuit. Zij en ik willen ons bekrimpen en behelpen mits wij maar trouwen.
Ik ben 30,17 zij 32, dus wij beginnen niet als kinderen. Wat betreft haar moeder en haar kind, het laatste neemt haar smet weg; voor eene vrouw die moeder is heb ik respect en ik vraag niet naar haar verleden. Ik ben blij dat zij een kind heeft, daardoor juist weet zij wat zij weten moet. Haar moeder is zeer werkzaam en verdiende wel een ridderkruis omdat zij gedurende jaren een gezin van 8 kinderen18 er boven op gehouden heeft. Zij zou geen afhankelijkheid willen, zij verdient haar onderhoud door uit werken te gaan.
Ik schrijf U s’avonds laat. Christien is niet wel en de tijd van haar vertrek naar Leiden is op handen. Gij moet ’t mij vergeven als dit schrijven slordig is want ik ben moede.19
 3v:11
En toch, na Uw brief wilde ik U schrijven. Te Amsterdam ben ik zoo gedecideerd geweigerd, zoo afgescheept dat het dolzinnig geweest ware van mij door te gaan.
Maar had ik toen wanhopig moeten worden, in ’t water springen of zoo iets. à Dieu ne plaise.– Dat zou ik gedaan hebben als ik een slecht mensch geweest was.– Ik heb mij vernieuwd, niet expres doch omdat ik gelegenheid tot vernieuwing vond en niet weigerde op nieuw te beginnen.
Nu echter is het een ander geval en Christien en ik begrijpen elkaar beter, wij hoeven aan niemand ons te storen doch zijn er natuurlijk verre van daan de pretentie te hebben een stand te voeren.
De vooroordeelen van de wereld kennende weet ik dat ’t geen mij te doen staat is zelf mij terug te trekken uit den kring van mijn stand die trouwens al lang mij uitgestooten heeft. Maar dan is er ook niets meer te zeggen en verder mag men niet gaan. Mijn persoonlijke vrijheid mag men niet aantasten, zulks heb ik mijn Vader in der tijd vierkant genoeg gezegd bij gelegenheid van de affaire Gheel20 waar hij me caseerenb wilde in een gekkenhuis.– Zij en ik zijn meerderjarig dus als Pa zich verzet dan moet hij zijne weigering maar overeenkomstig de wet opstellen en moet de regter beslissen. Ik hoop echter zulks niet noodig zal zijn en wij het wat vreedzamer zullen kunnen tot stand brengen.
Het kan zijn ik nog een tijd wacht voor wij zamen gaan wonen in geval van al te  3r:12 moeielijke omstandigheden doch ook dan wil ik trouwen – zonder iemand er kennis van te geven, geheel in stilte. Maakt iemand er leven over, ik zal er mij niets van aan trekken. Daar zij Roomsch is is het trouwen nog eenvoudiger want de kerk is van zelf buiten kwestie, noch zij noch ik willen er iets mee te maken hebben. Ge zult zeggen, dat’s kort en bondig.– Que soit. Ik wil van een ding maar weten: het teekenen, en zij heeft ook èèn vast werk: poseeren. Ik wenschte van harte dat ’t mij mogelijk was de woning hier naast te nemen, die is precies groot genoeg omdat de zolder zoo is dat men er slaapvertrek van maken kan en het atelier, goed van grootte en licht, veel beter dan hier. Doch zal dat kunnen? Maar al was het maar een hok waarin ik moet gaan wonen, ik heb liever een korst brood bij mijn eigen haard, hoe arm ook, dan te leven zonder haar te trouwen.
Zij weet wat armoede is, ik ook, Tersteeg weet daar geen bliksem van en gij Theo, weet het ook niet. Armoede heeft voor en heeft tegen. Ondanks armoede wagen wij het. De visschers weten dat de zee gevaarlijk is en de storm geducht maar hebben nooit kunnen inzien dat de gevaren redenen waren om op ’t strand te blijven kuijeren. Die wijsheid laten ze over voor wie er trek in heeft. Komt de storm – daalt de nacht – wat is erger, het gevaar of de vrees van het gevaar. Dan maar de werkelijkheid, ’t gevaar zelf. adieu Theo, het is laat. neem mij dit schrijven niet kwalijk, ik ben moe en wilde toch schrijven, ik wou dat gij ’t begrijpen kondet en dat ik het duidelijker en vriendelijker wist te zeggen doch neem het niet op als eene beleediging, & geloof me

t. à t.
Vincent

 4r:13
Ik geloof (of liever er is een schemering van beginnen te gelooven) dat de mogelijkheid bestaat dat de gedachte “Theo zal zijn hulp intrekken indien ik hem tegenspreek” &c. &c. misschien ten eene male overbodig is. Doch Theo, ik heb het zoo dikwijls gezien dat dergelijke dingen gedaan werden, dat ik er U niet minder om achten zou en niet boos op U zijn indien gij zulks deed. Omdat ik denken zou, hij weet niet beter, ze doen allemaal zoo, in onnadenkendheid doch niet uit kwaadaardigheid. Indien ik Uwe hulp behoud zoo is dat iets geheel nieuws, een buitenkansje op ’t welk ik niet gerekend heb. Want ik heb geruimen tijd geloopen om zoo te zeggen, steeds met dat allerergste voor oogen en Christien ook omdat ik haar steeds voorgespiegeld heb: “meid, maar ik vrees dat er een tijd zal komen dat ik geheel broodeloos ben”. Ik heb U dat echter niet gezegd voor ’t in de rede te pas kwam. Indien gij mij Uwe hulp laat behouden dan  4v:14 is dat eene uitkomst, eene verlossing zóó ongedacht, zóó ongehoopt dat ik er geheel door van streek zou zijn van vreugde, en nu, ik durf er niet aan denken en schuif de gedachte met wilskracht van mij af, zelfs terwijl ik er U er over schrijf met vaste hand, om niet zwak te worden.
Het geen ik dezen winter ondervond in zake Mauve is mij een les geweest waardoor ik sedert mij voorbereid heb op het ergste... een doodvonnis van U. n.l. het ophouden van Uwe hulp.
Gij zult zeggen, die hulp heeft toch niet opgehouden... maar ik ontving haar met eene zekere koelheid, denkende, hij weet nog niet alles wat hij eens weten zal en voor de crisis er geweest is heb ik geen rust en blijf waken, bereid op ’t ergste.
Nu is de crisis en ik kan nog niet beslissen, ik durf nog niet te hopen. Tot Christien heb ik gezegd, ik zal U wel brengen tot Leiden. Als ge uit Leiden terugkomt weet ik niet hoe ge mij vinden zult, met of zonder brood doch  4v:15 wat ik heb dat is van U en van ’t kind evenzeer als van mijzelf. Christien weet geen details – en vraagt ook niet, wetende dat ik opregt met haar doe en willende met mij zijn quand bien même. Het postcriptum in Uw laatsten brief gaf mij te denken... ik dacht hoe bedoelt hij dat.. Maar tot nu toe heb ik U steeds beschouwd als zullende waarschijnlijk U van mij afkeeren zoodra gij alles wist.
Zoodat ik leefde bij den dag maar met eene sombere vrees voor het ergste waarvan ik mij nog niet ontheven durf rekenen. Ik heb ook gewerkt bij den dag, niet durvende meer teeken- of schilderbehoeften bestellen dan ik bij den dag betalen kon, geen dingen van schilderen b.v. durvende te ondernemen, niet ’t zoo durvende aanpakken als ik doen zou indien ik er op rekende dat de verhouding met Mauve & H.G.T. teregt zou komen. Denkende dat indien hun vriendelijkheid oppervlakkig was, hun onvriendelijkheid dieper zat en enfin, ’t woord van Mauve “’t is glad uit” heb ik serieus opgenomen, niet toen hij ’t mij zeide (want toen was ik er koel genoeg tegen in en braveerde het zooals de indianen als zij gemarteld worden zeggen “’t doet me geen zeer”) maar sedert hij mij schreef “in twee maanden bemoei ik mij niet met U.” Sedert ik het pleister kapot gooide enfin.–21
Kortom, voor mij zelf heb ik steeds gerekend, ik heb van Mauve en Tersteeg niets meer te wachten en ik zal God danken als Theo ’t zoo lang volhoud mij ’t noodige te zenden dat ik Christien behouden te Leiden kan brengen en dan zal ik ’t hem  4r:16 verklaren en zeggen, houd op – dit en dat heb ik gedaan.
Begrijpt gij hier iets van –..
Zoodat ik nu U schrijf zoo als ik sprak tot Mauve toen hij zei, ’t is glad uit – haast uitdagend – op ’t ergste bereid – koelbloedig – sarkastisch – en toch doodelijk ernstig, U niet sparend, U hekelend om Uw vormen doch niet ligtzinnig maar..... IN DAMNED EARNEST.–22
Verstaat ge nu – pas doorgemaakt hebbende die vreeselijke spanning met Christien maar zij gered zijnde, nu mij verklarende, zeggende: Heeren: ziehier mijn nek – ik verklaar mij schuldig in zoover dat ik voor U allen iets achterwege gehouden heb dat geld gekost heeft maar er was een menschenleven te redden en ik wilde er niet over spreken doch wilde ’t redden quand même, maar nu – ... ik ben als ge mij veroordeelt schuldig en zal niet protesteeren.– Voor Uw geld lever ik werk maar is ’t niet voldoende dan ben ik U schuldig en heb niet om terug te geven.– Ik ben bereid op Uwe ongenade doch niet op Uwe genade... daar heb ik nooit op gerekend en ik weet niet hoe ik ’t heb...... hoe is het ??? ik heb mij bereid op het ergste en heb niet gehoopt op iets minder erg, hoe staat het – maar spreek duidelijk.–
Kortom ik wist zeer wel dat ik mij in ’t oog van de wereld compromitteerde door Xtn te helpen en ik rekende er of liever reken er nog niet op dat gij nog met mij zoudt willen te doen hebben nadat gij weten zoudt dat ik mij gecompromitteerd had.– Maar ik kon haar niet aan haar lot overlaten, ik wilde haar redden ofschoon mijn kop er misschien bij gewaagd was. En nu weet ik nog niet of het “POLLICE VERSO”23 is ja dan neen??? indien ja: “Morituri te salutant”.24 ik heb wel de duimen zien bewegen doch weet niet of zij naar boven of naar onderen wijzen.

top