1r:1
Etten. 21 Nov 1881.

Waarde Rappard.
Om eens minder abstract te spreken wil ik ’t eens met U hebben ditmaal over enkele daadzaken. Gij zegt, ten Cate1 sprak tot U over dergelijke dingen als ik. Que soit, doch indien de Heer ten Cate is een persoon die ik op zekeren dag eens heel even op Uw atelier gezien heb dan betwijfel ik ten zeerste of hij en ik in den grond precies dezelfde gedachten hebben. Is hij iemand klein van persoon en met zwart althans donker haar en vrij bleeke gelaatskleur, bij de gelegenheid dat ’k hem zag althans zeer netjes geheel in ’t zwart laken gekleed? Ge moet weten dat ik gewoon ben erg op ’t physiek der personen te letten als ik na wil gaan hoe hun denkwijs eigentlijk is. Maar nu is de Heer ten C. iemand die ik maar ééns en zeer ter loops gezien heb, als ik hem nl. gezien heb,a en dus kan ik geen peil op hem trekken. Evenwel ’t moge zoo zijn dat in sommige opzigten hij tot U gesproken heeft als ik, daar heb ik niets op tegen, tant mieux.
Uw antwoord op mijn schrijven is eigentlijk maar een half antwoord, toch dank er voor. ge zult me de andere helft ook nog wel eens vertellen maar vooreerst nog niet. die andere nog te komen helft is langer dan de eerste reeds ontvangene and much more satisfactory.
Gesteld eens dat gij vroeger of later voorgoed van de akademie zult afgaan dan houd ik het er voor dat gij met eene zeer eigenaardige moeielijkheid zult te worstelen krijgen die ook nu reeds U lang niet onbekend is. Iemand die zoo als gij geregeld werkt aan de akademie moet zich meer of minder uit zijn element gevoelen wanneer hij in plaats van vooruit te weten, dit of dat moet ik van daag doen, van dag tot dag zich een werkkring moet improviseeren of liever scheppen. Vooral op den duur is dat werk zoeken en vinden zoo makkelijk nog niet. Althans ’t zou me niet verwonderen als ge zoo nu en dan eens een gevoel kreegt, wanneer ge eenmaal voorgoed van de akademie los zijt, als was de grond onder uw voeten weggezonken. Maar gij zijt er de man niet naar, geloof ik, om U door dit natuurverschijnsel in consternatie te laten brengen, en spoedig zult ge Uw evenwigt terug krijgen.
 1v:2
Dan echter wanneer gij eens en voor altijd (want als gij eens U er inwerpt zult ge er niet van terug keeren) U hals over kop zonder slag om den arm in de werkelijkheid stort, dan zult gij zelf net precies spreken als ten Cate en net precies als ik tot anderen die zich nog aan de akademie vastklemmen. Want naar aanleiding van een & ander dat ge mij verteld hebt van den Hr ten Cate geloof ik dat zijne redenatie tot U gereduceerd kan worden tot deze woorden: Rappard, houd geen slag om den arm maar werp U hals over kop in de werkelijkheid.
Die volle zee is Uw eigentlijk element en zelfs op de akademie verloochent ge Uw eigentlijk karakter en natuur niet en daarom willen de Heeren aldaar U eigentlijk niet erkennen en sturen U met een kluitje in ’t riet.
De Heer ten Cate en nog meer ik kunnen daarom de zee nog niet baas en kunnen ons nog niet zóó bewegen & manoevreeren als we zouden willen doch dat neemt niet weg dat als we niet verzuipen of tegen de rotsen worden verbrijzeld in de branding, we echte zeelui zullen worden. En er is geen genade voor, een tijd van tobberij en scharrelen moet een iegelijk door die afsteekt naar de diepte.2 Wij beginnen met weinig of geen visch te vangen maar we leeren ’t vaarwater kennen en ons bootje sturen en dat is al vast iets onmisbaars. En over een poosje dan vangen we veel visschen en grooten ook hoor! De Hr ten Cate maakt evenwel denk ik waarschijnlijk bij voorkeur jagt op ander soort visch dan ik omdat onze temperamenten geloof ik uiteen loopen, want ’t is ieder visscher gepermiteerd zijn fort te maken van wat hij wil maar onwillekeurig loopt een visch van ’t eene soort in ’t andere net en een van ’t andere soort in t’eene en zoo kan er soms overeenkomst zijn tusschen zijn vangst en de mijne.– Nu hebt gij van tijd tot tijd het land aan zaaiers en naaisters en spitters. Que soit – ik ook. Maar dat “soms het land hebben” wordt bij mij verre overtroffen door een zeker enthousiasme en bij U schijnen ze allebei even zwaar te wegen.
 1v:3
Hebt ge nu mijn epistels nog bewaard? Als ge eens een momentje hebt & ze zijn nog niet in de vlammen omgekomen, herlees ze nog eens zeg ik, ofschoon ’t misschien pretentieus is zoo iets van U te vragen. Maar ik heb ze niet zonder ernst geschreven hoewel ik niet schroomde door te slaan en mijn fantaisie den vrijen teugel gaf. Nu zegt ge dat ik eigentlijk toch wel een drijver ben en wel degelijk eene leer verkondig.
Nu, als ge ’t zoo wilt opnemen dan zij het zoo, ik heb er desnoods niet op tegen, ik schaam mij mijn gevoelens niet, je ne rougis point d’être homme, d’avoir des principes et une foi. Maar waarheen wil ik dan de menschen drijven, vooral me zelf? Naar de volle zee. en welke leer verkondig ik? Menschen laat ons onze ziel overgeven in onze zaak en laat ons met het hart werken en liefhebben wat we liefhebben.
Liefhebben wat we liefhebben, wat schijnt dat eene overbodige waarschuwing en toch, wat heeft ze enorm veel raison d’être. Immers toch, hoe menigeen spendeert zijn beste krachten aan iets dat zijn beste krachten niet waard is en behandelt ’t geen hij lief heeft “stiefmoederlijk” in plaats van zich rondborstig over te geven aan den onweerstaanbaren aandrang des harten. En dan meenen we nog dat zulke handelwijs als bovenstaande “vastheid van karakter” is en “geestkracht”, en we spendeeren onze kracht aan eene onwaardige en ons eigentlijk meisje negligeeren we. en dat alles met “de heiligste bedoelingen” en “meenende ’t te moeten doen” uit “gewetensovertuiging” en “pligtgevoel”. Zoo hebben we “den balk in eigen oog”,3 verwarrende een quasi of would be geweten met onze eigentlijke conscientie.– De persoon die op dit moment aan zijn waarden vriend Rappard schrijft heeft lang gemarcheerd in de wereld met één, ja misschien meer dan één dergelijk voorwerp, doch van monstrueuse groote, in zijn oog.
Is dien balk er nu uit? vraagt ge. Ja wat zal de onderhavige schrijver U daarop antwoorden. Een ding weet hij, dat er één erge groote balk provisoir uit is, doch juist omdat hij dien niet merkte toen  1r:4 hij er aan laboreerde acht hij ’t niet onmogelijk dat er nog meer aanwezig zouden zijn wier al dan niet bestaan hem nog niet volkomen duidelijk zijn mogt. Evenwel de onderhavige persoon heeft geleerd op zijn quivive te zijn tegen oogkwalen, oogbalken. De onderhavige buitengewoon grooten balk was van min of meer onartistieken aard. Ik zeg U nu bij deze gelegenheid niet van welken aard hij was. Want er zijn allerlei “oogbalken”, artistieke, theologische, moreele oogbalken (zeer menigvuldig), praktijk oogbalken en theorie oogbalken (soms de twee gecombineerd, erg fataal!) en enfin nog veel meer.
Het moet ons dus niet al te zeer in consternatie brengen als we niet zonder zijn, mits we dat “niet in consternatie zijn” maar zóó ver niet drijven dat het zorgeloosheid of onverschilligheid wordt of verstoktheid op dat chapiter.
Ik heb dezer dagen een aardigen brief van mijn broer Theo gehad die ook naar U informeerde, ik had hem eenige teekeningen gestuurd en hij raadde mij zeer om met die brabantsche typen door te gaan. Wat hij zegt over kunst is altijd pittig en hij geeft dikwijls wenken die praktisch en uitvoerbaar zijn.
Ik heb van daag weer jagt gemaakt op zeker “bête noire” van mij, namelijk het resignatie systeem, dat “bête noire” is geloof ik van ’t ras der hydra, dat wil zeggen hoe meer slangenkoppen men er afhakt hoe meer nieuwe er uitspruiten. Toch zijn er mannen geweest die er in geslaagd zijn zoo’n “bête noire” te laten crêpeeren.
Dat is altijd mijn meest geliefkoosde occupatie als ik er een half uurtje voor vinden kan, dat oude “bête noire” weer eens te gaan bevechten. Doch gij weet misschien niet eens dat er in de theologie een resignatie systeem bestaat met zijtak mortificatie. En was het dat dit slechts eene zaak was die slechts in de verbeelding en schriften of preeken der theologen bestond, ik zou er me niet mee bemoeien doch helaas, het is een van die ondragelijke lasten die zekere theologen leggen op den nek van de menschen en zelve met den vinger niet aanraken,4 dus behoort helaas die resignatie tot het gebied der werkelijkheid en veroorzaakt veel groote en kleine petites misères de la vie humaine.5 Maar toen ze mij dat juk wilden aantrekken toen heb ik gezegd: donder op! En dat vonden zij erg oneerbiedig. Nu, que soit. Wat er ook zij van de raison d’être der resignatie, zij, nl. de resignatie, is voor wie zich resigneeren kunnen en ’t geloof voor wie gelooven kunnen. En wat wil ik als ik niet voor t’eerste, n.l. ’t resigneeren, maar wel voor ’t tweede, nl. ’t gelooven en wat daar uit voortvloeit, ben in de wieg gelegd.– Nu, als ge eens een momentje hebt schrijf dan weer eens, geloof me intusschen met een handdruk,

t. à t.
Vincent

top