1r:1
Waarde Theo,
Het is vooral om U te zeggen dat ik dankbaar ben voor Uw bezoek1 dat ik U schrijf. Het was vrij lang geleden dat wij elkaar zagen of ook met elkaar schreven zooals vroeger wij plagten te doen. Toch is het beter dat men wat aan elkaar hebbe dan dat men als lijken tegenover elkaar zij, te meer daar dit zoolang men nog niet waarlijk het regt heeft op den titel van lijk door wettig overlijden, het wel iets heeft van huichelarij of althans kinderachtigheid zich als zoodanig aan te stellen. Kinderachtig op de wijs van een jongmensch van 14 jaar die meent dat zijne waardigheid en rang in de maatschappij hem waarlijk de verpligting van het dragen van een hoogen hoed oplegt.─ De uren die wij zamen doorbragten alzoo hebben ons althans de verzekering gegeven dat wij nog beiden in het land der levenden zijn.─ Toen ik U weerzag en met U wandelde had ik hetzelfde gevoel dat ik vroeger meer had dan nu, als ware het leven iets goeds en kostbaars dat men op prijs stellen moest en ik voelde mij opgewekter en levendiger dan ik in lang geweest was, daar onwillekeurig gaandeweg het leven mij veel minder kostbaar, veel onbelangrijker en onverschilliger is geworden of heeft toegeschenen. Wanneer men met anderen leeft en door een gevoel van genegenheid verbonden is dan is men zich bewust dat men eene reden van zijn heeft, dat men niet gansch en al nietswaardig en overbodig wezen mocht maar welligt voor ’t een of ander goed, aangezien men elkaar noodig heeft en als compagnons de voyage de zelfde reis maakt. Maar het gevoel van eene betamelijke eigenwaarde is erg afhankelijk van betrekkingen met anderen ook.
Een gevangene die gedwongen is tot eenzaamheid wien men zou verhinderen te werken &c. zou op den langen duur, vooral als de duur al te lang was, daarvan gevolgen ondervinden even zeker als een die te lang honger leed. Evenzeer als ieder ander heb ik behoefte aan betrekkingen van vriendschap of genegenheid of vertrouwelijken omgang en ben niet als een straatpomp of lantaarnpaal hetzij uit steen of ook uit ijzer vervaardigd, alzoo dat ik er buiten zou kunnen zonder, even als een meest beschaafd en hoogst fatsoenlijk ander man, een lediga te ontwaren en gemis te gevoelen ─ en zeg U deze dingen om U te doen weten hoezeer Gij mij hebt beweldadigd door Uw bezoek.
En gelijk ik wel wenschte dat wij niet van elkaar vervreemden zoo is dat ook het geval met betrekking tot allen t’huis. Toch op het oogenblik zie ik e[r] zeer tegen op om derwaarts te gaan en wordt ik sterk getrokken om hier te blijven. Evenwel het kan aan mij liggen en Gij kunt gelijk hebben dat ik niet regt zie, daarom kan het wel zijn dat ondanks mijn sterken weerzin en niettegenstaande het een zwaren gang is, ik althans voor eenige dagen naar Etten ga.2
Als ik met dankbaarheid terugdenk aan Uw bezoek dan komen mij natuurlijkerwijs ook onze gesprekken in de gedachten. Ik heb er wel meer dergelijke, zelfs veel en dikwijls gehoord. Plannen tot verbetering en verandering en opwekking tot energie ─ en toch, laat het U niet ergeren, ik ben er een beetje bang voor ─ ook omdat ik ze wel eens opvolgde en min of meer bedrogen uitkwam. Wat is er veel goed beredeneerd dat echter niet uitvoerbaar is.
Nog zoo versch ligt in mijn geheugen den tijd doorgebragt te Amsterdam. Gij waart er zelf bij om wel te weten wat er is gewikt en gewogen, overlegd en geraadschaft, beredeneerd met wijsheid, hoe het goede bedoeld werd ─ en toch hoe jammerlijk was het resultaat, hoe bezopen de heele onderneming, hoe schromelijk dwaas.─ Nog kan ik er van ijzen.  1v:2 Het is de kwaadste tijd dien ik beleefd heb. Hoe begeerlijk en aantrekkelijk worden mij vrij moeielijke en bekommerde dagen hier in dit arme land, in deze onbeschaafde omgeving, in vergelijking met toen. Het is iets dergelijks dat ik vrees als resultaat van het opvolgen van wijzen raad met de beste bedoelingen gegeven.
Want dergelijke ondervindingen zijn mij wel wat kras. de schade, het verdriet, de rouwigheid des harten is te groot dan dat van weerskanten wij door deze schade en schande niet wat wijzer zouden worden. Als wij daar niet door leeren waardoor zullen wij het dan doen. Een streven als naar het bereiken van het mij voorgestelde doel, gelijk toen de uitdrukking was, waarlijk dat is een streven dat niet zoo ligt weer in mij op zal komen, die ambitie daarvoor is zeer bekoeld en ik bezie die dingen van een anderen kant, hoewel het mooi klinke en schijne en hoewel het ongeoorloofd is er over te denken zooals de ervaring mij er over leerde denken. Ongeoorloofd, ja even ongeoorloofd als b.v. Francq den Evangelist het vindt dat ik beweerde dat de preeken van Ds Jean Andry3 weinig meer evangelisch waren als de Sermoenen van een pastoor. Ik sterf liever een natuurlijken dood dan er mij door de akademie op te prepareeren en heb wel eens van een hannikemaaier4 een les gehad die mij meer nuttig scheen dan een in ’t Grieksch.
Verbetering in mijn leven ─ zou ik daar niet naar verlangen of zou ik soms geen verbetering noodig hebben? Ik wenschte wel beter te worden. Maar juist omdat ik daar naar verlang ben ik bang voor remèdes pire que le mal.5 Kunt gij het een zieke kwalijk nemen als hij den dokter eens onder de oogen ziet en liever niet verkeerd behandeld of gekwakzalverd wordt.
Doet iemand die de tering of de typhus heeft kwaad met te beweeren dat krachtiger middel dan gerstewater dienstig, ja noodig mogt zijn6 of dat hij, het gerstewater op zich zelf niet kwaad vindende, evenwel de doeltreffendheid en krachtdadige werking er van in zijn particulier geval in twijfel trekt.
De dokter die het recept voor gerstewater gaf moet nu niet zeggen: deze zieke is een stijfkop die in zijn eigen verderf loopt want hij wil geen middelen gebruiken ─ neen, want de man is niet onwillig maar het zoogenaamde middel deugde niet omdat het wel datte was maar toch nog niet datte.7
Neemt Gij het iemand kwalijk als hij vrij koud blijft bij een Schij wel in den catalogus vermeld als Memlinck, maar dat niets met Memlinck te maken heeft dan dat het een dergelijk sujet is uit den gothieken tijd maar zonder artistieke waarde.
En als Gij nu uit dit zeggen van mij zoudt opmaken dat ik bedoelde te beweeren dat Gij een kwakzalver waart in Uw raad dan zoudt Gij mij gansch verkeerd hebben begrepen aangezien ik zulk een gedacht of meening van U niet heb.
Als Gij zoudt meenen van den anderen kant dat ik dacht goed te doen woordelijk uw raad van lithograaf van factuurhoofden & visitekaartjes of boekhouder of krullenjongenb te worden ─ als mede dien van mijne zeer lieve zuster Anna om mij aan het bakkersvak te wijden of ook nog veel andere soortgelijke dingen (merkwaardig zonderling uiteenloopend en moeielijk vereenigbaar) ─ die werden geopperd op te volgen, zoudt Gij U ook vergissen.–8
 1v:3
Maar, zegt Gij, ik geef U dien raad ook niet omdat gij dien woordelijk zult opvolgen maar omdat ik meende dat gij veel smaak had in rentenieren en omdat ik van meening was dat gij daaraan een einde moest maken.─
Zou ik U mogen doen opmerken dat dit rentenieren toch wel een min of meer vreemd soort van rentenieren is. Het is mij wel min of meer moeielijk om mij daaromtrent te verdedigen maar het zou mij wel spijten als Gij vroeger of later dit niet in een ander licht kondt zien. Ik weet ook niet of ik goed zou doen met zoodanige beschuldiging te wederleggen door het opvolgen van den raad van bakker te worden b.v. Dat zou wel een afdoend antwoord zijn (verondersteld dat het ons mogelijk ware om met bliksemsnelheid de gestaltenis van een bakker of haarsnijderc of bibliothecaris aan te nemen) en toch eigentlijk wel een onverstandig antwoord, wel min of meer gelijkstaand met de handelwijze van den man die toen men hem van hardvochtigheid beschuldigde omdat hij op een ezel zat onmiddelijk afsteeg en met den ezel op zijn schouders zijn weg voortzette.─9
En als wij nu alle gekheid op een stokje zouden zetten dan zou ik opregt meenen dat het beter ware als de verhouding tusschen ons van weerskanten vertrouwelijker was. Als ik in ernst moet gevoelen dat ik U of t’huis hinderlijk of tot last ben, noch tot het een noch tot het ander nuttig, en genoodzaakt zou blijven mij tegenover U als een indringer of overbodige te gevoelen zoodat het beter ware als ik er niet was, en als ik zou moeten blijven trachten mij steeds verder uit anderer weg te houden ─ als ik denk dat het inderdaad zoo zijn zou en niet anders, dan overmeestert mij een gevoel van droefheid en dan moet ik worstelen tegen wanhoop.
Het is mij moeielijk deze gedachten te verdragen en nog veel moeielijker om te verdragen de gedachte dat zooveel verdeeldheid, ellende en verdriet in ons midden en in ons t’huis door mij veroorzaakt zijn.
Ware het inderdaad zoo dan zou ik wel wenschen dat het mij toegestaan werd niet al te lang te behoeven te blijven leven. Toch wanneer mij dit wel eens boven mate neerdrukt, al te diep, dan rijst wel eens tegelijk na langen duur de gedachte in mij op, misschien is het maar een bangen vreesselijken droom en wij zullen het mogelijk later beter leeren inzien en begrijpen. Maar is het niet veeleer werkelijkheid en zal het wel ooit beter en niet veeleer erger worden. Velen zou het zonder twijfel dwaas en bijgeloovig mogen voorkomen nog aan eene verandering tot beter te gelooven.─ Het is s’winters wel eens zoo bar koud dat men zegt, het is al te erg koud, wat kan ’t mij schelen of er een zomer komt, het kwade overtreft het goede. Maar met of zonder ons goedvinden komt er eindelijk een einde aan de strenge vorst en op een goeden morgen is de wind om en hebben wij dooiweer.─ De natuurlijke weersgesteldheid vergelijkende met onze gemoedsgesteldheid en onze omstandigheden aan veranderlijkheid & wisseling onderworpen als het weer, heb ik nog wel eenige hoop het beter kan worden.
Schrijft Gij misschien eens spoedig zoo zult Gij mij daardoor verblijden, adresseer Uw brief voor ’t geval adres J.Bte Denis, Rue du Petit Wasmes à Wasmes (Hainaut).10
Wandelde s’avonds na Uw vertrek naar Wasmes. Teekende nog een portret sedert.
à Dieu, ontvang in gedachten een handdruk en geloof mij

Yours truly
Vincent

top