1r:1
Etten 8 April 1877

Beste Theo,
Wil zorgen Gij weer spoedig1 een brief ontvangt, zooals Gij ziet schrijf ik U weder uit Etten.─
Gisteren morgen ontving ik een brief van Pa waarin Pa schreef dat Aertsen stervende was en hoe Pa er nog eens geweest was daar hij verlangde om Pa nog eens te zien en te spreken.─2 Toen ik dat hoorde werd mijn hart zoo naar Zundert getrokken dat ik behoefte had er ook eens heen te gaan. Maar hierover later ─ daar juist las ik Uwen laatsten brief en zag daaruit Uwe reis volbragt is en Gij weer te s’Hage zijt, schrijf mij maar weer eens spoedig ook en laat ons maar digt bij elkaar blijven.─
Heden een briefkaart van Anna zij goed is aangekomen,3 moge het haar goedgaan, is het U ook niet opgevallen er in Haar iets gekomen is dat doet denken aan de vrouwen die Jezus liefhadden waar den Bijbel van spreekt.─4 En aan haar denkende komen mij ook telkens de woorden van Beranger in gedachten:

Dans les palais et sous le chaume,
Dit la vierge, j’ai de mes mains
Préparé le miel et le baume
Pour les souffrances des humains.─5

Wat is zij lief geweest ook in dat huisgezin te Welwijn en lief en leed met hen gedeeld, en niets achter gehouden van wat in haar was om hun tot hulp en troost te zijn, ook in de dagen toen dat kind daar ziek was en stierf;6 ik heb zoo gezien hoe allen daar van haar hielden.─ Van ’t begin af aan heeft zij zich zoo aangegrepen en is  1v:2 s’winters vroeg opgestaan om met eigen handen het vuur aan te maken, al waren die eerste dagen niet gemakkelijk en schreef zij hoe zij dacht aan: Zonder U, o Eeuwig Wezen,7 ach! wat was de mensch op aard, Wien heb ik nevens U in den Hemel, nevens U lust mij ook niets meer op de aarde.─8 En hoe zij toen zoo verlangde naar het Avondmaal en daar heen ging en er door versterkt werd.─ En wat houden Pa en Moe van haar, en dat doen wij allen ook wel, ja laat ons maar digt bij elkaar blijven.
Zaturdag avond vertrok ik met den laatsten trein uit Dordrecht naar den Oudenbosch en wandelde van daar naar Zundert.9 Daar in de hei was het zoo mooi, al was het donker kon men toch onderscheiden hoe die heivlakte en mastboschen en moerassen zich heinde en ver uitstrekten, het deed mij denken aan die plaat van Bodmer die op Pa’s studeerkamer hangt.10 De lucht was graauw maar de avondster scheen tusschen de wolken door en nu en dan zag men ook andere sterren.─ Het was nog zeer vroeg toen ik te Zundert op het kerkhof kwam waar het zoo stil was, ik ging nog eens zien naar al de oude plekken11 en paadjes en wachtte het opgaan van de zon af. Gij kent het verhaal van de Opstanding,12 alles herinnerde mij daar dezen morgen aan op dat stille kerkhof.─ Bij Aertsen en Mientje13 hoorde ik zoodra zij op waren hoe hun Vader dien nacht was gestorven, o, zij  1v:3 waren zoo bedroefd en hun aller gemoed was zoo vol want ook Hein14 kwam er reeds vroeg. Het was mij goed er te zijn, en ik voelde met hen want ik had den man ook zoo lief.15
Gij moet de groete hebben van de Tantes16 en ook van Jan Doome17 waar ik ook nog was.─ Van daar wandelde ik met Hein naar Rijsbergen,18 en was ongeveer een uur in het huis en wij lazen te zamen. Woutje Prins19 had ook 3 nachten bij den gestorvenena gewaakt en tot het laatste toe hem bijgestaan.─ Zijn heengaan was zacht geweest.─
Het zal mij onvergetelijk zijn, dat edele hoofd dat daar lag op het kussen en waarin men bij de teekenen van het lijden eene uitdrukking van vrede en iets heiligs zag. O, het was zoo schoon, ik zou zeggen het sprak van al het eigenaardige dat dit land heeft en het leven van dit Brabantsche volk.
En zij waren allen zoo vol van Pa en wat Pa altijd voor hen geweest was en hoe die twee van elkaar hielden.─
Toen ben ik met Hein Aertsen naar Etten gewandeld en ben nu weer t’huis om morgen vroeg te vertrekken.
Dag jongen, het is posttijd, ontvang een handdruk in gedachten en geloof mij na groeten aan Uwe huisgenooten

Uw zoo liefh. broer
Vincent

top