1r:1
Dordrecht 28 Februarij 1877

Waarde Theo,
Schrijf weer eens spoedig als Gij een oogenblikje kunt vinden, houdt U ferm, wees sterk en Hij zal Uw hart versterken.1 Schreef gisteren nacht iets voor ons dat ik hierbij stuur,2 lees het maar eens.–
Gisteren nacht kwam ik om 1 uur van het kantoor en wandelde de Groote Kerk nog eens om en toen de grachten langs en voorbij die oude poort3 naar de Nieuwe kerk4 en toen naar huis. Het had gesneeuwd en het was alles zoo stil, alleen zag men nog een lichtje hier en daar in eene of andere bovenkamer en in de sneeuw het zwarte figuur van den klapperman.5 Het was hoog water en door de sneeuw schenen de grachten en de schepen donker. Het kan daar zoo mooi zijn bij die kerken. De lucht was grijs en nevelachtig en de maan scheen er flaauw doorheen.–
Dacht aan U toen ik zoo liep en t’huis komende schreef ik wat ik U zend. Het is misschien wel een tijd voor U waarin men behoefte heeft aan “een psalmtoon van ’t verleden en een klachte van het Kruis”.–6

En zie, ik meende in stille nacht
Zijn stem te hooren zoo teer, zoo zacht.–7

Gij hebt immers een de Genestet.8 Lees daar maar  1v:2 veel in.–
Pa zond mij eens toen ik te Parijs was:9

Toen ik een knaap was.10

Toen ik een knaap was in ’t zorglooze leven
Gordde ik mij zelven en liep naar mijn lust
Vrij in mijn wandlen en zoeken en streven
Vrij in mijn droomen mijn reizen mijn rust.

Straks ook voor mij is de ure gekomen
Ure van roeping van ernst en gena
Dat in mijn ziele de stem werd vernomen
Hebt ge Mij lief en mijn ziele sprak: ja.–

Sinds mij dat uur uit mijn droomen kwam wekken
Leidt mij een ander, ook waar ik niet wil
Leert mij de handen steeds williger strekken
Volgen en dragen, Ach, vroolijk of stil

Toch nu de Meerdre gebiedt in mijn leven
Vinde ik trots banden en zielstrijd en smart
Wat ik eerst vruchteloos zocht in mijn leven
Vrijheid en vrede voor ’t rustlooze hart.–

Daar is geen Priester die Hem verklaart
Maar Hem zoekt niemand vergeefs op aard.–

Schoon geen Elia toch zweefde ook mij
Na storm en onweer de Heer voorbij.–

Schrijf U in haast tusschen mijn werk in, à Dieu, een hartelijken handdruk in gedachten van

Uw zoo liefhebbenden broeder
Vincent

 2r:3
Een gebed van de zonen der pastorie, van de kinderen van den dienaar des Evangelies; van hen die werden gezegend door hun Vader toen zij hun ouderlijk huis verlieten en voor wie hunne Moeder bad op dien dag “Vader ik bid U niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt maar dat Gij hen bewaart voor den booze.”11 Een gebed van de kinderen van vele gebeden, een gebed van twee broeders die zoo lang sliepen met elkander op het bovenkamertje in dat ouderlijk huis.

En zij hieven hunne stem op en zij weenden.12

o Heer, wij hebben lief het licht van Uwe zon en het geruisch van Uwe zee; wij zien op naar den Hemel en hebben lief de starren wier heir Gij in getale voortbrengt, die Gij allen bij name roept.–13 Wij hebben zeer lief den morgenstond als Gij Uwe zon doet opgaan over boozen en goeden,14 en de avondstond en het ondergaan van die zon spreekt tot ons van den avondzang uit ons vaderlijk huis:

Ik weet aan Wien ik mij vertrouwe Al wisselen ook dag en nacht
Ik ken de rots waarop ik bouwe
Hij feilt niet die mijn heil verwacht
Eens, aan den avond van mijn leven
Breng ik van zorg en strijden moe
Voor elken dag mij hier gegeven
U hooger, reiner loflied toe.–15

Zoo blij de landman moe van ’t ploegen
De neigende avondschemering groet
Zoo blij zien wij na al ons zwoegen
Dat onze dag ten einde spoedt
Niet altoos zal de hope kwijnen.16

o Vreugd die alle smart verbant
Daar is de vreemdelingschap vergeten
En wij, wij zijn in ’t Vaderland.17

Maar als wij Uwe werken bewonderen, ach! dan voelen wij het toch, ook dan wanneer wij voor de schoonheid van Uwe schepping U danken, dat wij daar geen voldoenden troost voor ons leven kunnen vinden; het licht der zon en den glans der sterren, Heer, dat is het niet, dat kan ons niet voldoen en wij hebben een ander en beter licht noodig – het licht van den geest en het gevoelen dat in Jesus Christus was18 – de Liefde tot U, tot Christus en tot elkander in Hem – het licht eener Liefde die dringen kan19 en een vuur van ijver kan doen ontbranden in het hart.
Wij weten het dat alle werk Gods werk is en dat daar iets goeds is in alle werk20 maar ook dat is het nog niet, en dikwijls zijn wij geneigd om te vragen met het oog op de schoonheid der natuur “wend mijne oogen af, dat zij geene ijdelheid aanschouwen”21 en met het oog op ons werk “wij werken voor dat wat niet verzadigd en voor wat niet voldoet”22 – wat wil toch dat zeggen: werk niet om de spijze die vergaat maar werk om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven.23
Daar is eene vraag in ons “Wat moeten wij doen om zalig te worden?” – en het antwoord op die vraag is “Gelooft in den Heer Jezus Christus en gij zult zalig worden”.24 Zoo gij gelooft zult gij de heerlijkheid des Heeren zien,25 Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden.26
 2v:4
Wij zijn omringd door verzoekingen van allerlei aard van gevaren voor het kostbaarste dat wij hebben, “ons hart en onze ziel”.– Wij zijn reeds ver genoeg gevorderd op den levensweg om te weten dat wij zamenhangen uit groote nooden en behoeften en ellenden, dat wij niet kunnen staan in eigen kracht maar alleen door Uwe genade en door de bescherming van Uwe Liefde en de leiding van Uwen Geest. In Uwe handen o Abba Vader! bevelen wij ons hart.–27 Vader wij bidden U niet dat Gij ons uit de wereld wegneemt maar wij bidden en smeeken U dat Gij ons bewaart voor den booze.–28 Wees Gij onze bewaarder en onze schaduw aan onze regterhand29 en leer ons U te vreezen en U gedurig ons voor oogen te stellen.

Neig ons hart en voeg het zaam
Tot de vrees van Uwen naam.–30

Gij weet het o Heer, dat wij Uw woord liefhebben met eene oude, oude, diepgewortelde, eigenaardige, vurige en zeer teedere Liefde, dat wij gelooven dat Hemel en Aarde zullen voorbijgaan maar dat Uwe woorden geenszins zullen voorbijgaan31 en ook dat geen haar valt van ons hoofd zonder den wil van Onzen Vader die in de Hemelen is.–32 Wij gelooven in U en wij hebben U lief en al leven wij in de alledaagsche dingen, toch is het oog onzer ziele gevestigd op U,33 ja onze ziel wacht op den Heer, meer dan de wachters op den morgen.34

Nog juicht ons toe die zaalge nacht
Waarin ’t gestarnt met nieuwe pracht
En ’t Eng’lenheir met nieuwe vreugd
Zich over Jezus’ komst verheugd.35

Hij die ons leidt door ’t aardsche dal
Die nimmer ons verlaten zal
Heeft Zijne Liefde en trouw verpand
Voor onze komst in ’t Vaderland.36

Middelpunt van ons verlangen
Trooster van ’t ontrust gemoed
Jezus onze dank’bre zangen
Loven Uwen Liefdegloed.
Gij woudt van den Hemel dalen
Op deez diep bedorven Aard
En voor ons de schuld betalen
Die ons bang gemoed bezwaart.37

Liefde in U is al ons leven
Gij, Gij zijt ons hoogste goed
Ja Uw kruis heeft ons gegeven
Wat ons eeuwig juichen doet
O hoe zijn we aan U verbonden
Jezus, Redder s’Vader’s zoon
Onze harten, onze monden
Juichen dankbaar tot Uw troon.38

En toch o Heer, heden zijn wij arm, en vol van droefheid en wij beven op Uw woord.– Ja wij hebben Uw Bijbel lief en zijn zonen van Uw Bijbel. Uw volk is ons volk en Gij zijt onze God. Dwing ons niet om U te verlaten, om van achter U weder te keeren want Heer tot Wien zouden wij heengaan.39 Gij hebt de woorden des Eeuwigen Levens.40 Wien hebben wij nevens U in den Hemel, nevens U lust ons ook niets op Aarde.–41 Ja wij hebben ze lief die oude verhalen en ons hart is brandende in ons42 als wij ze lezen of als wij er aan gedachtig zijn. Wij beven op Uw woord met innerlijke ontroering:43 Alzoo lief heeft God de wereld gehad dat Hij Zijn eengeboren Zoon gezonden heeft opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve maar het Eeuwige leven hebbe.44 En dit is het Eeuwige leven, U te kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt.45 En zoo wie niet heeft liefgehad die heeft  2v:5 God niet gekend want God is Liefde.46 En de Liefde vergaat nimmermeer maar bedekt alle dingen, gelooft alle dingen en hoopt alle dingen, gelooft alle dingen.47 Het Geloof nu is een vasten grond der dingen die men hoopt en een bewijs voor de dingen die men niet ziet.48 En daar is in de Liefde geene vrees want de volmaakte Liefde sluit de vrees buiten.–49
Heer wat is de mensch dat Gij hem gedenkt en de Zoon des menschen dat Gij hem bezoekt.50 Wij beven op Uw woord met innerlijke ontroering, wij ongetroosten, van den wind voortgedrevenen.51 “Ik heb U liefgehad met eene eeuwige Liefde”.52 Kan ook eene vrouw haar kind vergeten, en indien zij ook vergate, zoo zou Ik U toch niet vergeten.53 Ik zal U troosten als één dien zijne Moeder vertroost.54 Heer Gij doorwondt maar Uwe handen heelen.55 Uwe wegen zijn hooger dan onze wegen en Uwe gedachten zijn hooger dan onze gedachten; zoo hoog als de Hemel is boven de aarde.56 Gij o Heer kunt onze ongeregtigheden van ons doen zoo ver als het Oosten is van het Westen57 en al waren onze zonden als scharlaken, Gij o Heer kunt ze wit maken als sneeuw.58 En Gij die ons roept zijt getrouw, Die het ook doen zult.–59 Gij, Gij alleen kunt doen boven bidden en boven denken,60 en zoo wij genade verkrijgen wie zal zeggen hoe hoog gena kan stijgen.–61
Daarom, omdat wij U zoo noodig hebben, even als de discipelen in de oude dagen op den weg toen de avond was gevallen en de zon was ondergegaan, dringen wij U zeggende “blijf bij ons.”62 Maak woning in ons hart63 en geef ons dien anderen Trooster dien Gij beloofd hebt aan een iegelijk die er U om bidt, namelijk den geest der waarheid64 die ons in de waarheid leiden zal.65 Uwe Liefde is ons wonderbaar, uwe Liefde is ons beter dan de liefde der vrouwen.66 Gij zijt een vriend die zich vaster klemt dan een broeder.–67 Wij zijn als onbekenden en nogthans bekend voor U, maak ons geheel en al en door en door Droevig maar altijd blijde.68 Leer ons trage handen op te richten en slappe knieën te versterken,69 leer ons wanneer wij gevallen zijn weder opstaan en wanneer wij in duisternis gezeten zijn, wees Gij ons dan een licht.70 Wij hebben ook Uwe duistere woorden lief “Die in duisternis zaten en in schaduwe des doods hebben een groot licht gezien”,71 zij hebben gezien in hunne verbeelding Jezus Christus en dien gekruist72 en Dien in Ghetsemané. Zij hebben gezien het beeld der slang door Mozes verhoogd in de woestijn en zij hebben gezien en begrepen en zijn tot U gekomen opdat zij het leven hebben mogten.73 Zij hebben gezien op U en hebben geloofd in U en Gij gaaft hen het water des levens om niet.74 Maak ook ons Christenen – leer ons Christus kennen in Zijne volle waarde en leer ons wat het beteekend: Komt allen tot Mij,  2r:6 gij die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven. Neemt mijn juk op en leert van Mij dat ik zacht moedig ben en nederig van hart en gij zult rust vinden voor Uwe zielen want mij juk is zacht en Mijn last is ligt,75 maar toch zoo wie niet haat ook zelfs zijn eigen leven die kan Mijn discipel niet zijn.–76
Zonder U o Eeuwig wezen, ach wat was de mensch op Aard!77 Maar Gij zijt gekomen om gevangenen te prediken loslating en den blinden het gezicht en te genezen die gebroken waren van hart.78 Gij zijt gekomen om te zoeken wat verloren was79 en om te zijn den medicijnmeester van wie ziek zijn.80 Daarom bidden wij tot U o Christus Consolator, zeggende, Genees ons en wij zullen genezen zijn, bekeer ons en wij zullen bekeerd zijn, behoud ons en wij zullen behouden zijn.81 Geef ons het beste dat er in de wereld en in het leven is, den band der Liefde tot U, die ons nooit loslaat, zelfs dan niet wanneer wij het meeste lijden en die ons zelfs een welbehagen leert vinden in zwakheden en benaauwdheden en nooden en smarten van allerlei aard.82 In Uwe handen bevelen wij83 dit ons aller hoogste goed, namelijk dat leven in eerbiedige en geloovige en eenvoudige gemeenschap met U in het gebed.
Geef ons den geest des gebeds en der smeeking tot U.– Moge levenservaring ons oog eenvoudig84 maken en het meer en meer vestigen op U, maak ons aanbidders in geest en in waarheid,85 maak ons armen in Uw koninkrijk.86 Geef dat de liefde tot U ons dringe87 om ijverig te zoeken in Uw Woord en geef dat de droefheid naar God in ons werke eene onberouwelijke keuze tot zaligheid.88 Uw woord is een licht op ons levenspad en een lamp voor onzen voet.89 De mensch zal bij brood alleen niet leven maar bij alle woord dat uit den mond Gods uitgaat.90 Gij zijt het brood des levens dat uit den Hemel nedergedaald is91 en zoo wie van U begeert het levend water van Uw woord, het zal in hem worden tot eene bron des levenden waters.92 Zoo wie van dat brood eet en van dat water drinkt, hij zal in eeuwigheid niet hongeren en niet dorsten.93 Geef ons niet uit dit leven te gaan zonder onze Liefde tot U op de eene of andere wijze openlijk aan den dag te hebben gelegd. Verbind Gij o Heer, ons innig aan elkaar en laat de Liefde tot U dien band meer en meer versterken.94 Bewaar ons voor alle kwaad,95 vooral voor het kwaad der zonde. Geef ons de heiligmaking96 en de wedergeboorte97 waarvan Uw woord spreekt, in U kunnen ten allen tijde alle dingen nieuw worden.98 Wij meenen ook eene goede zaak van U te begeeren99 als wij U bidden ons IN UWEN TIJD100 een ring aan den vinger te geven en ons Haar te doen ontmoeten op onzen weg en ons te maken tot mannen en vaders. Breng ons aan den overkant, want Heer wij zijn rusteloos tot wij rusten in U.101 Toen wij kinderen waren spraken wij als kinderen, waren wij gezind als kinderen, overleiden wij als kinderen, maar nu wij mannen worden, help ons te niet doen hetgeen eens kinds is.102 Yet Lord, keep our memory green, yea evergreen.–103

Doe ook voor ons de Ure eens komen
Ure van roeping van ernst en gena
Dat in ons harte de stem wordt vernomen
Hebt ge Mij lief en de ziele spreekt: ja!104

Omdat wij zonen zijn hebt Gij den geest Uws zoons uitgezonden in onze harten die in ons roept Abba Vader!105 Nogmaals bevelen wij ons aan in Uwe liefde, in Uwe handen bevelen wij ons hart en ons leven. Wees Gij den Hoorder onzer gebeden en van die van onze Ouders en laat ons niet los voor dat Gij ons zegent,106 nu niet en nooit.
Amen ja Amen.–

 3r:7
Psalm 42
Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel naar God.– Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God: wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezigt verschijnen?– Mijne tranen zijn mij tot spijs dag en nacht; omdat zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?– Ik gedenk daaraan, en stort mijne ziel uit in mij, omdat ik plagt henen te gaan onder de scharen, en met hen te treden naar Gods huis, met eene stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte.–
Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? Hoop op God want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezigts.
O mijn God! mijne ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land der Jordaan en uit Hermon, uit het klein gebergte.–
De afgrond roept tot den afgrond, bij het geruisch Uwer watergoten; al Uwe baren en al Uwe golven zijn over mij heengegaan.–
Maar de Heer zal des daags Zijne goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn, het gebed tot den God mijns levens. Ik zal zeggen tot God: Mijne steenrots! waarom vergeet Gij mij? waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Met eenen doodsteek in mijne beenderen honen mij mijne wederpartijders, als zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?
Wat buigt gij U neder, o mijne ziel? en wat zijt gij onrustig in mij ? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezigts, en mijn God.–

Omdat gij zonen zijt heeft God den geest Zijns zoons uitgezonden in uwe harten, die tot Hem roept, Abba! Vader!–107

Zijt gij beroerd, ontsteld, verlegen
Zoo zondig niet, verzaak uw wil
Spreek in u zelf, herdenk uw wegen
En zwijg in God ootmoedig stil.108

Schoon velen twijfelmoedig vragen
Wie zal ons ’t goede nog doen zien?
Doe Gij, o Heer, na ’t angstig klagen
Ons ’t lieflijk licht Uws aanschijns dagen
En wil Uw rijke gunst ons bien.–109

Psalm 23
De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.– Hij doet mij nederliggen in grazige weiden, Hij leidt mij zachtkens aan zeer stille wateren.–
Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der geregtigheid om Zijn’s naams wil.–
Al ging ik ook door een dal der schaduwe des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij.–
Gij rigt de tafel toe voor mijn aangezigt;110 Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeijende.–
Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des Heeren blijven in lengte van dagen.–111

Wie heeft lust in grijze haren, en in het woord des Heeren dat is een licht op het levenspad en een lamp voor den voet.–112 Let op den vrome, en zie naar den opregte, want het einde van dien man zal vrede zijn.113

“Rien ne trouble sa fin, c’est la fin d’un beau jour.–”114

 3v:8
Psalm 25
Tot U o Heer, hef ik mijne ziel op, mijn God op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden.–115 Heer! maak mij Uwe wegen bekend, leer mij Uwe paden. Leid mij in Uwe waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den ganschen dag.– Gedenk Heer! Uwer barmhartigheden en Uwer goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid.– Gedenk niet der zonden mijner jongheid, noch mijner overtredingen, gedenk mijner naar Uwe goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o Heer! De Heer is goed en regt, daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het regt en Hij zal den zacht-moedigen Zijnen weg leeren.116 Alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen die Zijne getuigenissen onderhouden.–
Om Uws naams wil zoo vergeef mijne ongeregtigheid want die is groot. Wie is de man, die den Heer vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg dien hij zal hebben te verkiezen. Zijne ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beërven. De verborgenheid des Heeren is voor degenen die Hem vreezen, en Zijn verbond, om hun die bekend te maken. Mijne oogen zijn gedurig op den Heer, want Hij zal mijne voeten uit het net uitvoeren.–
Wend U tot mij en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig.– De benaauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgebreid; voer mij uit mijne nooden. Zie mijne ellende en mijne moeite aan, en neem weg al mijne zonden.– Zie mijne vijanden aan want zij vermenigvuldigen en zij hebben tegen mij iets wreveligs.117 BEWAAR MIJNE ZIEL, en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U.– Laat opregtheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht U.–
o God! verlos Israel uit al zijne benaauwdheden.–

Vele zijn de nooden des regtvaardigen maar uit die allen redt hem de Heer.–118

Maak ons tot Heeren omdat wij zijn Uwe getrouwe dienaren en Uwe aanbidders in Geest en in waarheid.119 Amen ja Amen.–

Heer neem Uwen heiligen Geest niet weg van de zonen, van hunnen Vader en van huns Vaders huis, en geef hun voor de deur van hun eigen huis te staan voor zij het zelf weten, hoewel zij nu zeggen, hoe komen wij er nog. geef ons in dat huis te wonen vele dagen120 en dat dat den weg zij naar “Het huis des Vaders waarin vele woningen zijn.”121 geef ons ook voor de deur van dat Huis te staan voor wij het zelf weten, hoewel wij nog dikwijls zeggen zullen “hoe komen wij er nog?” en geef ons daarin te wonen met de gezaligden die ons toeroepen

Wat gij nu zijt was ik voor dezen
wat ik nu ben zult gij eens wezen!122

Geef dat de Liefde van Christus ons dringe.123 Amen ja Amen.

Geef ons Haar te ontmoeten op onzen weg, geef dat Mevrouw van Gogh nog eens voor ons in den wagen zitte.124 Amen.

 3v:9
Psalm 91
Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot den Heer zeggen: Mijne toevlugt en mijn burg! mijn God op Wien ik vertrouw! Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pest.– Hij zal U dekken met Zijne vleugelen, en onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen. Zijne waarheid is eene rondas en beukelaar. Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt. Voor de pest die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest. Aan Uwe zijde zullen er duizend vallen en tien duizend aan Uwe regterhand; tot U zal het niet genaken. Alleenlijk zult gij het met uwe oogen aanschouwen! en gij zult de vergelding der goddeloozen zien.– Want Gij Heer zijt mijne toevlugt; den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw vertrek.– U zal geen kwaad wedervaren en geene plaag zal Uwe tent naderen. Want Hij zal zijne Engelen gebieden, en van U bevelen, dat zij U bewaren in al Uwe wegen. Zij zullen U op de handen dragen, opdat gij Uwen voet aan geen steen stoote.– Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertrappen. Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zoo zal Ik hem uithelpen; ik zal hem op eene hoogte stellen, want hij kent Mijnen naam. Hij zal Mij aanroepen en Ik zal hem verhooren; in de benaauwdheid zal Ik bij hem zijn, Ik zal hem er uittrekken, en zal hem verheerlijken. Ik zal hem met lengte van dagen verzadigen, en Ik zal hem mijn heil doen zien.–

Heer laat ons niet los voor dat Gij ons zegent.125 Vader, in Uwe handen bevelen wij onzen Geest,126 onze ziel en ons hart, maak ons Christenen en droevig maar altijd blijde.127
Amen.–

Wat zijn wij toch al oude vrienden, laat ons het maar blijven!128

top