1r:1
1Isleworth 13 October 1876

2Lieve Moeder en Theo,
3Morgen gaan de jongens naar huis en dan
4ontvang ik mijn geld_ Ik vroeg aan Mr Jones om mij
5naar U toe te laten gaan in die drie dagen, mijn
6hart is zoo bij u.– Het hangt nu van U beiden
7af – als U zegt – “gij moogt komen” dan wil Mr Jones
8mij laten gaan. Behalve dat ik zoo graag eens
9aan het bed van Theo zou zitten, zou ik zoo heel
10graag ook eens met mijne Moeder spreken, en
11zoo mogelijk ook nog eens naar Etten gaan
12om mijn Vader weer eens te zien en te spreken. ’t Zou
13maar voor kort zijn/ een of twee dagen zou ik bij U kun-
14nen zijn.–
15Verleden Maandag was ik weer te Richmond en
16nam de woorden/1 Hij heeft mij gezonden om
17den armen het evangelie te verkondigen.2 Maar
18zoo wie het evangelie wil verkondigen die moet
19het eerst zelf in het hart hebben, och dat ik het
20vinden mocht, want het is alleen het woord
21gesproken in eenvoudigheid en uit den overvloed des
22harten3 dat vrucht kan voortbrengen.
23Misschien ga ik dezer dagen weer eens naar Londen
24of Lewisham.4
25Daarjuist heb ik Duitsche les gegeven aan de
26Meisjes van Mr Jones5 en hen na de les de Sneeuwkonin-
27gin van Andersen6 verteld.
28Als het kan schrijf dan per ommegaande of ik komen
29mag; ik was blij met Moe’s laatsten brief.–
 1v:2
30Dezer dagen hoop ik eens een bezoek te gaan
31brengen aan de school van Mr Stokes.– En dan
32hoop ik een paar nieuwe schoenen te koopen om
33mij weer op te maken. Het gezicht uit het raam
34van Uw kamertje zal nu mooi zijn, gij weet ik
35ken dat van ouds.
36Wij hebben veel regen hier tegenwoordig/ dat zal
37bij U ook wel zoo zijn.
38Met Kersmis zal ik 14 dagen of 3 weeken hebben
39om naar Holland te gaan, mocht Anna dan
40ook kunnen komen dan zouden wij misschien zamen
41kunnen gaan.– En nu gaan wij dus zoo langzamer-
42hand den winter weer te gemoet, wordt gij maar
43weer geheel beter tegen dien tijd. Het is toch
44'heerlijk het kersmis is in den winter. O Jongen
45ik verheug er mij zoo op om als het koud zal zijn
46hier en daar rond te gaan te Turnham green.7
47Als ik zoo aan U denk, als aan “een dien
48zijne Moeder vertroost en die waardig is
49'om door zijne Moeder vertroost te worden”,8 ’t is
50om te benijden. Maar word maar spoedig
51beter.
52Gisteren vroeg ik aan Mr Jones om mij te laten
53gaan maar Hij wilde niet toestemmen en
54zeide ten laatste/ schrijf aan je Moeder/ als die het goed-
55vind dan vind ik het ook goed.
56Het is toch een mooi vers dat van de Genestet:

57Op de bergen van het Lijden
58Steile weg naar ’t heilig Land
59Steile weg naar hooger streven
60Steile weg naar beter leven
61Op die bergen van het Lijden
62Voerde mij Gods liefde hand.
63Van hun toppen – ’t scheen wel nader
64Bij der starren heilge sfeer
65'En de woning van den Vader –
66Op de wereld zag ik neer
67Maar toch dacht ik aan den morgen
68Aan een morgen van weleer
69Toen ik lachend zonder zorgen
70Blikte in Uw wereld Heer.9

 1v:3
71En nu schrijf ik nog wat over voor mijn broer:

72Ik heb lief want de Heer hoort mijne stem, mijne
73smeekingen; want Hij neigt Zijn oor naar mij/
74dies zal ik Hem al mijne dagen aanroepen_
75De banden des doods hadden mij omvangen,
76en de angsten der hel hadden mij getroffen/ ik vond
77benaauwdheid en droefenis_ Maar ik riep den naam
78des Heeren aan, zeggende: Och Heer bevrijd
79mijne ziel_ De Heer is genadig en regtvaardig
80en onze God is ontfermende. De Heer bewaart de
81eenvoudigen; ik was uitgeteerd doch Hij verlost
82mij. Mijne ziel/ keer weder tot Uwe rust want
83de Heer doet aan U wel. Want Gij o Heer hebt
84mijne ziel gered van den dood, mijne oogen van tranen/
85mijnen voet van aanstoot. Ik zal wandelen voor het
86aangezicht des Heeren, in de landen der levenden.
87Ik heb geloofd/ daarom sprak ik; ik ben zeer bedrukt
88geweest. Ik zeide in mijn haasten: Alle menschen
89zijn leugenaars. Wat zal ik den Heer vergelden
90voor al Zijne weldaden aan mij bewezen? Ik zal
91den beker der verlossingen opnemen, en den naam des
92Heeren aanroepen. Mijne geloften zal ik den Heer
93betalen. Och Heer zekerlijk ben ik Uw knecht,
94een zoon Uwer dienstmaagd. Gij hebt mijne
95banden losgemaakt_ Ik zal U offeren eene offerande
96van dankzegging en den naam des Heeren aan-
97roepen. Ik zal mijne geloften den Heer betalen/
98nu in de tegenwoordigheid van al Zijn volk; in de
99voorhoven van het huis des Heeren.10
100Uit de benaauwdheid heb ik den Heer aangeroepen/
101de Heer heeft mij verhoord/ mij stellende in de ruimte_
102De Heer is bij mij, ik zal niet vreezen; wat zal een
103mensch mij doen? De Heer is bij mij onder degenen
104die mij helpen. Het is beter tot den Heer toe-
105vlugt te nemen dan op den mensch te vertrouwen.11

106“Hij weet niet wat er geschieden zal.”12 Onze kortzichtigheid
107verlange niet meer te weten dan de Alwijze ons wilde
108bekend maken, en onze afhankelijkheid geve zich kalm
109over aan den Almachtige.– Dat is de dagtekst van
110heden.–13

 1r:4
111Toen ik een knaap was14

112Toen ik een knaap was in ’t zorglooze leven
113Gordde ik mij zelven en liep naar mijn lust
114Vrij in mijn wandlen mijn zoeken en streven
115Vrij in mijn reizen mijn droomen mijn rust

116Straks ook voor mij is een ure gekomen
117Ure van roeping van ernst van gena
118Dat in mijn boezem de stem werd vernomen
119Hebt gij mij lief? – en mijn ziele sprak “ja.”

120Sinds mij dat uur uit mijn droomen kwam wekken
121Leidt mij een ander, ook waar ik niet wil
122Leert mij de handen steeds williger strekken
123Volgen en dragen, ach, vrolijk en stil.–

124Toch nu de Meerdre gebiedt in mijn leven
125Vinde ik trots banden en zielstrijd en smart
126Wat ik eens vruchteloos zocht in mijn leven
127Meer rust en meer vrede voor ’t rusteloos hart.

128En nu een handdruk aan U beiden en aan
129de Hr en Jufvr. Roos en aan Willem15 en als
130gij anderen ziet die ik ken. En laat spoedig
131weer eens hooren hoe het gaat en geloof mij

132Uw zoo liefh. broer
133Vincent

134Wat wilt Gij Heer dat ik doen
135zal16 is eene vraag die wel dikwijls in het
136leven op de lippen komt, en wel dikwijls
137moeten wij vragen/ Och, geef Uw zegen
138op dat wat ik doen zal. Moge dat gebed voor ons verhoord wor-
139den/ Vader ik bid U niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt
140maar dat Gij hen bewaart voor den booze.17 Dat zij zoo.

 2r:5
141Het gebeurde dat wij ons alleen bevonden, mijne Moeder en ik/
142aan een geopend venster, van waar wij het uitzigt hadden op
143den tuin van het huis waarin wij ons begeven hadden, aan de
144haven van Ostia. Daar wachtten wij, verre van de volksmenigte,
145na de vermoeijenis eener lange reis, het oogenblik van den over-
146togt af. Wij waren alleen, te zamen sprekende met een onuit-
147sprekelijk genot; en terwijl wij het verleden vergaten en geheel
148in de toekomst ons verdiepten, bespraken wij hoe voor de heiligen
149dat eeuwige leven zijn zou wat geen oog gezien, geen oor heeft
150vernomen en dat in niemands hart is opgekomen. En op de vleugelen
151der Liefde gevoerd tot Hem die is wandelden wij in den geest naar
152die hemelstreken, vanwaar de sterren, de maan en de zon hun
153licht ons toezenden. En nog hooger stijgende in onze gedachten, in onze
154woorden, in de bewondering Uwer werken, o Heer, traden wij als buiten ons
155zelven, om de ongeschapen wijsheid te bereiken, die is wat zij geweest
156is, wat zij altijd zal zijn, of liever in welke nooit het geweest zijn
157is of het moeten zijn, maar het zijn alleen, omdat zij eeuwig
158is want het geweest zijn en het moeten zijn sluiten de eeuwigheid
159uit. En terwijl wij zoo spraken in de vlugt onzer gedachten
160naar dat leven, kwamen wij er een enkel oogenblik in den
161geest mede in aanraking, en wij zuchtten en lieten de eerste-
162lingen des geestes gevangen, en daalden weer af tot het ge-
163luid der stem, tot het woord dat begint en eindigt.
164Wij spraken aldus: Als er eene ziel is, in wie de stem des
165vleesches tot stilzwijgen komt, die zich zelve het stilzwijgen
166oplegt, en zich zelven vergetende, den drempel van het
167binnenste overschrijdt; als de laatste stem in het stilzwijgen verloren
168gaat, nadat onze ziel zich verheven heeft tot den oorsprong
169aller dingen, en Hij alleen spreekt, niet door Zijne schepselen
170maar door zich zelven, als Hij tot ons spreekt, Hij alleen
171wien wij in alles beminnen; als Hij tot ons spreekt terwijl alles
172ons ontvlugt en terwijl alle beschouwing eener lagere orde ophoudt
173den beschouwer in zijne stille vreugde verrukt gevangen houdt en
174medesleept; als het eeuwige leven eindelijk gelijk is aan deze vlug-
175tige verrukking die ons nog zuchten doet; is dat niet de be-
176'lofte van dit woord “Ga binnen in de vreugde Uws Heeren”?
177'Zoo waren de gedachten van dit onderhoud.
181*Augustinus18

177*zoo waar
178twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam daar ben
179Ik in het midden van hen.–19

180Daarjuist ontvang ik Pa’s brief. Goddank. God make ons
181broeders.–20

182Al ware het dat ik de talen der menschen en der Engelen
183sprak en de Liefde niet had, zoo ware ik een klinkend me-
184taal of luidende schel geworden. En al ware het dat ik de
185gave der profetie had en wist al de verborgenheden en al de weten-
186schap, en al ware het dat ik al het geloof had zoodat ik bergen
187verzette, en de Liefde niet had/ zoo ware ik niets_ En al ware
188het dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde;
189en al ware het dat ik mijn ligchaam overgaf, opdat ik ver-
190brand zoude worden, en had de Liefde niet/ zoo zoude het
191mij geene nuttigheid geven_ De liefde is lang moedig/
192zij is goedertieren; de Liefde is niet afgunstig; de Liefde
193handelt niet ligtvaardig, zij is niet opgeblazen. Zij han-
194delt niet ongeschikt, Zij zoekt zichzelve niet/ Zij wordt niet
195verbitterd, Zij denkt geen kwaad. Zij verblijdt zich niet  2v:6
196in de ongeregtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid;
197zij bedekt alle dingen, Zij gelooft alle dingen/ zij hoopt alle dingen,
198zij verdraagt alle dingen. De Liefde vergaat nimmermeer, maar
199hetzij profetiën/ zij zullen te niet gedaan worden; hetzij talen zij
200zullen ophouden; hetzij kennis/ zij zal te niet gedaan worden.
201Want wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele. Doch
202wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten
203deele was te niet gedaan worden. Toen ik een kind was, sprak
204ik als een kind, overleide ik als een kind, maar wanneer ik
205een man geworden ben, zoo heb ik te niet gedaan hetgeen eens
206kinds was. Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere
207rede, maar alsdan zullen wij zien aangezigt tot aangezigt, nu
208ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik
209gekend ben. Nu dan blijft geloof/ hoop en Liefde, doch de meeste
210van deze is de Liefde.–21

211Als droevig zijnde maar altijd blijde, als getuchtigd
212maar niet gedood.22

213Als een dien zijne Moeder vertroost_23

214Je vois d’ici une dame. je la vois marcher pensive dans un jardin
215peu étendu, et defleuri de bonne heure, mais abrité comme on
216en voit derrière nos falaises de France ou les dunes de la Hollande_
217'Les arbustes exotiques sont déjà rentrés dans la serre. Les feuilles
218tombées dévoilent quelques statues qu’on regarde plus volon-
219tiers maintenant que manquent les fleurs. Luxe d’art qui con-
220traste un peu avec la très-simple toilette de la dame, modeste/
221grave, où la soie noire ou grise s’égaie à peine d’un simple
222ruban lilas. Parée de rien/ on peut le dire/ elle n’en est pas
223'moins élégante. Elégante pour son mari et simple au profit
224des pauvres. Elle atteint le bout de l’allée, se retourne.
225Nous pouvons la voir. Mais ne l’ai-je pas vue déjà aux musées
226d’Amsterdam ou de La Haye. Elle me rappelle une dame de
227Philippe de Champagne qui m’était entrée dans le coeur, si
228candide, si honnête suffisamment intelligente, simple pourtant
229sans finesse pour se demêler des ruses de ce monde. Cette
230femme m’est restée trente ans, me revenant obstinément,
231'm’inquiétant/ me faisant dire: Mais comment se nommait-
232elle? Que lui est-il arrivé_ A-t-elle eu un peu de bonheur? Et
233comment s’est-elle tirée de la vie. Celle-ci me rappelle un
234autre portrait/ un van Dyck, une pauvre femme/ fort blanche/
235maladive. Le pâle satin de la peau d’incomparable finesse,
236orne un corps souffrant qui mollit. Dans ses beaux yeux
237flotte une grande melancolie, celle de l’âge? des chagrins
238de coeur, du climat aussi peut-être. C’est le regard vague/
239lointain, d’une personne qui a eu habituellement sous les
240yeux le vaste Ocean du Nord, la grande mer grise/ déserte/
241sauf le vol du goeland.

242Michelet/ Les aspirations de l’automne.24

243Haar man is bekend in de poorten, als Hij zit met de oudsten
244des lands.25 Het hart Haars’ Heeren vertrouwt op Haar
245zoodat Hem geen goed zal ontbreken_ Zij doet Hem goed en
246geen kwaad/ al de dagen Haars levens. Zij staat op als het nog nacht
247is en geeft haar huis spijze, en Harer dienstmaagden haar bescheiden deel.
248Hare lamp gaat des nachts niet uit. Zij breidt Hare handpalmen
249uit tot den ellendige, en zij steekt Hare handen uit tot den nooddruf-
250tige_ Zij vreest voor Haar huis niet vanwege de sneeuw; want Haar
251gansche huis is met dubbele kleederen gekleed. Sterkte en heerlijkheid
252zijn Hare kleeding; en zij lacht over den toekomenden dag – Zij doet Haren
253mond open met wijsheid; en op Hare tong is de leer der goeddadigheid. Zij
254beschouwt de gangen van Haar huis, en het brood der luiheid eet zij niet_
255Hare kinderen staan op en noemen Haar welgelukzalig; ook Haar man; en Hij
256prijst Haar zeggende/ Vele dochters hebben deugdelijk gehandeld, maar Gij
257gaat die allen te boven. De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid is ijdelheid
258maar eene vrouw die den Heer vreest zal geprezen worden. Geef Haar van de
259vrucht Harer handen, en laat Hare werken Haar prijzen in de poorten_26 Twee dingen
260heb ik van den Heer begeerd, onthoud ze mij niet, voor ik sterf: Doe ijdelheid en
261leugentaal verre van mij; geef mij armoede noch rijkdom; voed mij met het brood
262mijns bescheiden deels.–27 Het is beter te zijn in het klaaghuis dan in het huis der
263maaltijden. Te treuren is beter dan te lagchen, want door de droefheid des aange-
264zigts wordt het hart verbeterd.–28 Verbind Gij o Heer ons innig aan elkaar en
265laat de Liefde tot U dien band meer en meer versterken29 en laat onze latere dagen
266'zijn digter bij U en daarom beter dan deze_ Eens aan den avond van mijn leven, breng
267ik van zorg en strijden moe/ voor elken dag mij hier gegeven/ U hooger/ reiner loflied toe.30
268Dwing mij niet Heer dat ik U zoude verlaten, om van achter U weder te keeren. Uw volk zij mijn
269volk, en Uw God mijn God.–31


44 heerlijk < Heerlijk
49 worden” < worden
65 Vader — < Vader
176 Heeren”? < Heeren?
177 onderhoud. < onderhoud;
217 rentrés < entrés Corresponding to the original text.
223 et simple < simple Corresponding to the original text.
231 nommait < no[xx]ait Text lost due to paper damage.
266 daarom < d[xx]rom Text lost due to paper damage.
top