1r:1
1Isleworth 2 Augustus 1876

2Waarde Theo,
3Van t’huis hoorde ik dat gij nog een dag t’huis zoudt komen
4terwijl Anna en Lies er waren, schrijf eens of dat gebeurd is.─
5Gisteren kwam Mr. Jones t’huis en de familie,1 ik had de eetzaal
6van de jongens groen gemaakt met Welcome home op den muur
7van hulst en klimop en groote bouquetten op tafel. Er is hier
8veel hulst in den tuin en van enkele oude boomen heeft
9men al de takken afgekapt. Die zitten nu vol jonge takken
10en wel geheel wit of geelachtig met een rose blaadje hier
11en daar en dat is prachtig mooi, ik heb er een grooten bos
12van geplukt en op tafel gezet.─
13Mr. Jones vroeg mij of ik kon te weten komen hoeveel 50 pond
14boter in Holland zou kosten, is dit niet al te duur/ denkt
15hij er over om die altijd uit Holland te laten komen.─
16Vraag er jufvrouw Roos eens naar en schrijf het zoo
17spoedig mogelijk.─
18De jongens zullen nu ook wel spoedig komen.2
19Hebt gij ooit de geschiedenis van Elia en Eliza goed gelezen, dezer
20dagen las ik die nog eens en hierbij stuur ik U wat ik er van
21overschreef.3 ’t Is zoo treffend schoon. Zoo las ik ook nog in de
22Handelingen dat van Paulus/ hoe hij stond op het strand/
23en zij vielen hem om den hals en kusten hem,4 en dat woord
24van Paulus trof mij “God vertroost den eenvoudigen”_5
25’t Is God die mannen maakt en het leven rijk kan maken
26aan oogenblikken en tijden van hooger leven en hoogere
27stemming. Heeft ook de zee zich zelven gemaakt of een
28eikeboom zich zelven, maar mannen zooals Pa zijn
29nog schooner dan de zee.
 1v:2
30Toch is de zee schoon, er waren veel weegluizena bij Mr Stokes
31maar dat gezigt uit het schoolraam deed ze vergeten.
32Het hart van een vleeschelijk mensch “bezwijkt wel eens
33van sterk verlangen”6 op het zien van Hen die ijveren en
34werken voor Hem die hen als het ware doopte met den
35Heiligen Geest en met vuur,7 en zij, zie hun oog wordt
36nog wel eens vochtig van weemoed als zij terugdenken aan
37hun jonge dagen en aan “het goede waarmede Hij hen
38verzadigde”.8 Toch is hun hoogen vrede beter dan den
39bedriegelijken vrede van vroeger. De ware rust en
40vrede begint pas “als er niets meer is waarin men kan
41rusten”9 en als “nevens God niets meer lust op aarde”_10
42Dan is er een “Wee mij”11 in Hen en eene smeeking “wie zal mij
43'verlossen van het ligchaam dezes doods”,12 maar toch is dat
44den besten tijd van het leven en zalig zijn zij die dien
45hoogen top bereiken.
46Twee mannen heb ik dat hooren zeggen, een te Parijs,
47ds Bersier,13 die in den angst van een groot ligchaamslijden
48dat hem wachtte uitriep in zijne preek “Qui me delivrera
49de ce cadavre” op een toon die geloof ik allen in de kerk
50deed sidderen. En ik hoorde Pa het zeggen (in April
51toen ik t’huis was, in zijne preek) maar Hij zeide het op
52'zachten toon, toch was die doordringender dan dien
53ander, en Hij liet er op volgen (en zijn aangezigt was
54als dat eens Engels) “de gezaligden daarboven, zij
55zeggen ‘wat gij nu zijt was ik voor dezen: wat ik nu
56ben zult gij eens wezen’”_14
 1v:3
57Tusschen Pa en Hen daarboven ligt nog een deel van
58het leven/ tusschen ons en Pa ligt ook nog het leven_
59Hij daarboven kan ons Pa’s broeders maken en
60kan ook ons beiden innig aan elkaar verbinden
61hoe langer hoe meer, moge dat zoo zijn want
62het is mij behoefte Uw broeder te blijven, jongen,
63gij weet het immers hoe ik van U houd!
64Mogt ik er komen en vasten grond onder de voeten
65krijgen.
66Gisteren deed ik eene mooie wandeling langs den
67Theems/ aan den overkant waren prachtige villas met
68hunne tuinen. Het was eene lucht zooals Ruysdael
69of Constable ze schilderen.─
70En nu een handdruk in gedachte/ groet allen bij Roos
71voor mij, hoe maakt Willem15 het en groet Borchers ook
72als gij hem zien mogt en geloof mij

73Uw liefh. broer
74Vincent.

 2r:4
75Het woord des Heeren geschiedde tot Elia, de Thisbiet, zeggende:
76Ga weg van hier, en wend U naar het Oosten, en verberg U aan
77de beek Krith, die voor aan de Jordaan is.─ En het zal ge-
78schieden, dat gij uit de beek drinken zult; en Ik heb de raven
79geboden, dat zij u daar onderhouden zullen. Hij dan ging henen,
80en deed naar het woord des Heeren: want Hij ging en woonde
81bij de beek Krith, die voor aan de Jordaan is. En de raven
82bragten hem des morgens brood en vleesch, desgelijks
83brood en vleesch des avonds; en hij dronk uit de beek.
84En het geschiedde na vele dagen, dat de beek uitdroogde,
85want geen regen was in het land geweest. Toen geschiedde
86het woord des Heeren tot hem/ zeggende: Maak u op, ga
87henen naar Zarphath, dat bij Sidon is, en woon aldaar;
88zie ik heb eene weduwvrouw geboden, dat zij u onderhoude.
89Toen maakte hij zich op, en ging naar Zarphath. Als
90hij nu aan de poort der stad kwam, zie, zoo was daar
91eene weduwvrouw, hout lezende, en hij riep tot haar,
92en zeide: Haal mij toch een weinig water in dit vat, dat
93ik drinke. Toen zij nu henenging om te halen, zoo
94riep hij tot haar, en zeide: Haal mij toch ook eene
95bete broods in Uwe hand. Maar zij zeide: Zoo waar-
96achtig als de Heer Uw God leeft, indien ik een koek
97heb, dan alleen een hand vol meel in de kruik, en
98een weinig olie in de flesch! zie ik heb een paar houten
99gelezen, en ik ga henen, en zal het voor mij en voor
100mijnen zoon bereiden, dat wij het eten en sterven.
101En Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga henen, doe
102naar Uw woord; maar maak mij vooreerst een kleinen
103koek daarvan, en breng mij dien hierbuiten; doch
104voor U en Uwen zoon zult gij daarna wat maken.
105Want zoo zegt de Heer, de God Israels: Het meel van  2v:5
106de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der flesch
107zal niet ontbreken, tot op den dag, dat de Heer regen
108op den aardbodem geven zal. En zij ging henen, en
109deed naar het woord van Elia; zoo at zij, en hij, en
110haar huis vele dagen. Het meel van de kruik werd
111niet verteerd, en de olie der flesch ontbrak niet, naar
112het woord des Heeren, dat Hij gesproken had tot Elia.
113En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon dezer
114vrouw, der waardin van het huis, krank werd; en
115zijne krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem
116in hem overgebleven was. En zij zeide tot Elia: Wat
117heb ik met U te doen, gij man Gods? zijt gij bij mij in-
118gekomen, om mijne ongeregtigheid in gedachtenis te
119brengen, en om mijnen zoon te dooden? En hij zeide
120tot haar: Geef mij Uwen zoon. En hij nam hem van
121haren schoot, en droeg hem boven in de opperzaal, waar
122hij zelf woonde, en hij leide hem neder op zijn bed.
123En hij riep den Heer aan, en zeide: Heer, mijn God!
124hebt Gij dan ook deze weduwe, bij welke ik herberg, zoo
125kwalijk gedaan, dat Gij haren zoon gedood hebt?
126En hij mat zich driemaal uit over dat kind, en riep
127den Heer aan, en zeide: Heere mijn God laat toch
128de ziel dezes kinds in hem wederkomen. En de Heer
129verhoorde de stem van Elia en de ziel des kinds
130kwam weder in hem, zoodat het weder levend werd_
131En Elia nam het kind en bragt het af van de opper-
132zaal in het huis; en gaf het aan zijne moeder; en
133Elia zeide: Zie Uw zoon leeft.─ Toen zeide die vrouw
134tot Elia/ Nu weet ik, dat gij een man Gods zijt, en
135dat het woord des Heeren in uwen mond waarheid is.16

 2v:6
136En het geschiedde als Achab Elia zag, dat Achab tot hem
137zeide: Zijt gij die beroerder Israels? Toen zeide hij/
138Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis,
139daarmede, dat gijlieden de geboden des Heeren verlaten
140hebt en de Baäls nagevolgd zijt. Nu dan, zend henen,
141verzamel tot mij het gansche Israel op den berg Karmel,
142en de vierhonderd profeten van het bosch, die van de
143tafel van Izebel eten en de vierhonderd en vijftig
144'profeten van Baäl. Zoo zond Achab onder alle
145kinderen Israëls, en verzamelde de profeten op den
146berg Karmel. Toen naderde Elia tot het gansche
147volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten?
148'Zoo de Heer God is, volgt Hem na, en zoo Baäl
149God is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem
150niet één woord.─ Toen zeide Elia tot het volk:
151ik ben alleen een profeet des Heeren overgebleven, en
152de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig
153mannen. Dat men ons dan twee varren geve, en
154dat zij voor zich den eenen var kiezen, en denzelven
155in stukken deelen, en op het hout leggen, maar geen
156vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var be-
157reiden, en op het hout leggen en geen vuur daaraan
158leggen. Roept gij daarna den naam uws Gods aan,
159en ik zal den naam des Heeren aanroepen; en de
160God die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn.
161En het gansche volk antwoordde en zeide: Dat woord is
162goed. En Elia zeide tot de profeten van Baäl: kiest
163gijlieden voor U éénen var, en bereidt gij hem eerst, want
164gij zijt velen; en roept den naam Uws Gods aan, en
165legt geen vuur daaraan. En zij namen den var dien  2r:7
166hij hun gegeven had, en bereidden hem en riepen den
167naam van Baäl aan, van den morgen tot den middag,
168zeggende: o Baäl, antwoord ons! Maar er was geene stem
169en geen antwoorder. En zij sprongen tegen den altaar dien
170men gemaakt had. En het geschiedde op den middag,
171dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem,
172want hij is een God; maar hij is in gepeins, of heeft wat
173te doen, of is op reis; misschien slaapt hij en zal wakker
174worden. En zij riepen met luider stem, en zij sneden
175zich zelven met messen en met priemen, naar hunne
176wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten. Het geschiedde
177nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden, totdat
178men het spijsoffer zoude offeren; maar er was geene stem
179en geen antwoorder, en geene opmerking.
180Toen zeide Elia tot het gansche volk: Nadert tot mij. En
181al het volk naderde tot hem, en hij herstelde den altaar
182des Heeren die verbroken was. En Elia nam twaalf
183steenen, naar het getal der stammen van de kinderen
184Jakobs, tot welken het woord des Heeren geschied was,
185Zeggende: Israel zal uw naam zijn. En hij bouwde
186met die steenen den altaar in den naam des Heeren,
187daarna maakte hij eene groeve rondom den altaar,
188naar de wijdte van twee maten zaads_ En hij schikte
189het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op
190het hout. En hij zeide: vult vier kruiken met water, en
191giet op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het
192ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derde
193male. En zij deden het ten derde male/ Zoodat het
194water rondom den altaar liep; daarbij vulde hij
195ook de groeve met water. Het geschiedde nu als men
196het spijsoffer offerde dat de profeet Elia naderde en zeide:
197Heer, God van Abraham, Isaäk en Israel! dat het heden
198bekend worde, dat Gij God in Israel zijt, en ik Uw knecht
199en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb.
200Antwoord mij, Heer, antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat
201Gij o Heer! die God zijt, en dat gij hun hart achterwaards
202omgewend hebt. Toen viel het vuur des Heeren en verteerde  3r:8
203dat brandoffer, en dat hout, en die steenen, en dat stof, ja
204lekte dat water op, hetwelk in de groeve was. Als nu het
205gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hunne aangezigten
206en zeiden: de Heer is God, de Heer is God. En Elia
207zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baäl, dat niemand
208van hen ontkome. En zij grepen ze, en Elia voerde hen
209af naar de beek Kizon en slagtte hen aldaar. Daarna
210zeide Elia tot Achab: Trek op, eet en drink, want er is
211een geruisch als van eenen overvloedigen regen. Alzoo
212toog Achab op, om te eten en te drinken; maar Elia
213ging op naar de hoogte van Karmel, en breidde zich uit
214voorwaarts ter aarde; daarna leide hij zijn aangezigt
215tusschen zijne knieën. En hij zeide tot zijnen jongen:
216Ga nu op, en zie uit naar de zee. Toen ging hij op, en
217zag uit, en zeide: Daar is niets. Toen zeide hij: Ga weder
218heen, zevenmaal. En het geschiedde bij de zevende maal
219dat hij zeide/ Zie eene kleine wolk als eens mans hand,
220gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab:
221Span aan, en kom af, dat de regen u niet ophoude. En het
222geschiedde ondertusschen, dat de hemel van wolken en
223wind zwart werd; en er werd een groote regen, en Achab
224reed weg, en toog naar Jizreel. En de hand des
225Heeren was over Elia, en hij gordde zijne lenden, en liep
226voor het aangezigt van Achab heen, tot daar men te
227Jizreël komt.─17

228En Elia ging in de woestijn eene dagreis, en kwam en zat onder
229eenen jeneverboom; en bad, dat zijne ziel stierve en zeide:
230het is genoeg, neem nu, Heer! mijne ziel, want ik ben niet beter
231dan mijne vaderen. En hij leide zich neder, en sliep onder
232eenen jeneverboom, en zie toen roerde een Engel hem aan,
233en zeide tot hem: Sta op, eet.─ En hij zag om, en zie, aan  3v:9
234zijn hoofdeneinde was een koek op kolen gebakken, en
235eene flesch water, alzoo at hij, en dronk en leide zich
236wederom neder. En de Engel des Heeren kwam ten anderen
237male weder, en roerde hem wederom aan, en zeide: Sta op,
238eet! want de weg zoude voor U te veel zijn.─ Zoo stond
239hij op, en at, en dronk, en hij ging door de kracht der spijs
240veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg
241Gods Horeb. En hij kwam aldaar in eene spelonk,
242en vernachtte aldaar; en zie, het woord des Heeren ge-
243schiedde tot hem, en zeide tot hem: Wat maakt gij hier
244Elia? En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heer/
245den God der heirscharen; want de kinderen Israels
246hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken, en
247uwe profeten met het zwaard gedood; en ik ben alleen
248overgebleven, en zij zoeken mijne ziel, om die weg te
249nemen.─ En Hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg, voor
250het aangezigt des Heeren. En zie, de Heer ging voorbij,
251en een groote en sterke wind scheurende de bergen
252en brekende de steenrotsen ging voor den Heer henen;
253doch de Heer was in den wind niet en na dezen wind
254eene aardbeving, de Heer was ook in de aardbeving niet.
255En na de aardbeving een vuur; de Heer was in het vuur
256niet, en na het vuur het suizen van eene zachte stilte_
257En het geschiedde als Elia dat hoorde dat hij zijn
258aangezigt bewond met zijnen mantel en uitging en
259stond in den ingang der spelonk.─18

 3v:10
260Het geschiedde nu als de Heer Elia met een onweder
261ten hemel opnemen zoude, dat Elia met Elisa ging
262van Gilgal. En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier,
263want de Heer heeft mij naar Beth-el gezonden.
264Maar Elisa zeide: Zoo waarachtig de Heer leeft en
265Uwe ziel leeft, ik zal U niet verlaten! Alzoo gingen
266zij af naar Beth-el. Toen gingen de zonen der
267profeten die te Beth-el waren tot Elisa uit, en
268zeiden tot hem: Weet gij dat de Heer heden uwen
269heer van Uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide/
270Ik weet het ook wel, zwijg gij stil.─ En Elia zeide
271tot hem: Elisa! Blijf toch hier, want de Heer heeft mij
272naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtig
273de Heer leeft en Uwe ziel leeft/ ik zal U niet verlaten!
274Alzoo kwamen die twee te Jericho. Toen traden de
275Zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Elisa
276toe, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de Heer heden
277Uwen heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide:
278Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.─
279En Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de Heer
280heeft mij over de Jordaan gezonden. Maar hij zeide/
281Zoo waarachtig de Heer leeft en Uwe ziel leeft, ik zal
282U niet verlaten. En zij beiden gingen henen. En vijftig
283mannen van de zonen der profeten gingen henen en
284stonden tegenover van verre; en die beiden stonden
285aan de Jordaan. Toen nam Elia zijnen mantel, en
286'wond hem zamen, en sloeg het water, en het werd her-
287en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er door op
288het drooge.
 3r:11
289Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren, dat Elia
290zeide tot Elisa: Begeer wat ik U doen zal, eer ik van
291bij U weggenomen worde. En Elisa zeide: Dat toch
292twee deelen van Uwen geest op mij zijn. En hij zeide:
293gij hebt eene zware zaak begeerd: indien gij mij zult zien,
294als ik van bij U weggenomen word, het zal U alzoo
295geschieden; doch zoo niet, het zal niet geschieden.─
296En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende,
297Zie, zoo was er een vurige wagen met vurige paarden,
298die tusschen hen beiden scheiding maakten. Alzoo voer
299Elia met een onweder op ten hemel.─
300En Elisa zag het, en hij riep: Mijn vader! Mijn Vader/
301wagen Israëls en zijne ruiteren! En hij zag hem niet
302meer; en hij vatte zijne kleederen en scheurde ze in
303twee stukken. Hij hief ook Elia’s mantel, die van hem
304afgevallen was, en keerde weder, en stond aan den oever
305der Jordaan. En hij nam den mantel van Elia die
306van hem afgevallen was en sloeg het water, en zeide:
307Waar is de Heer, de God van Elia? ja Hij zelf? En
308'hij sloeg het water, en het werd her- en derwaarts
309verdeeld en Elisa ging er door.─19

310“En nu broeders, ik beveel U Gode, en den woorde Zijner genade, die magtig is U
311op te bouwen, en U een erfdeel te geven onder al de geheiligden. Ik heb niemands
312zilver of goud of kleeding begeerd. En gij zelve weet, dat deze handen tot mijne nooddruft,
313en dergenen die met mij waren gediend hebben_ Ik heb u in alles getoond, dat men,
314alzoo arbeidende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden des
315Heeren Jezus, dat Hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.”
316En als hij dit gezegd had, heeft hij nederknielende met hen allen gebeden_
317En daar werd een groot geween van allen; en Paulus om den hals
318vallende kusten zij hem, zeer bedroefd zijnde; allermeest over het
319woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezigt niet meer zien
320zouden.–20


43 doods”, < doods,
52 zachten < It is possible that Van Gogh wrote ‘zachter’.
144 zond < stond
148 Heer God < Heer Gods
286 her- < her
308 her- < her
top