Back to site

010 To Willem and Caroline van Stockum-Haanebeek. London, Wednesday, 2 July 1873.

metadata
No. 010 (Brieven 1990 010, Complete Letters 9a)
From: Vincent van Gogh
To: Willem van Stockum and Caroline van Stockum-Haanebeek
Date: London, Wednesday, 2 July 1873

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. nos. b27a, b28, b27b V/1962

Date
Letter headed: ‘Londen 2 Juli 1873’.

Additional
The envelope belonging with this letter has been preserved. The stamp has been torn off. The postmark on the front reads ‘London. W.C. 6 JY 3 73’, and on the back ‘’S GRAVENHAGE 4 JUL 73 12M-4A’. It is addressed to ‘W.J. van Stockum Esq/ Varkenmarkt/ Holland The Hague’.

original text
 1r:1
Londen 2 Juli 1873

Waarde vrienden,1
reeds eerder heb ik U willen schrijven & nu wil ik het niet langer uitstellen.–
Hoe gaat het U, van ter zijde hoorde ik dat jelui huis zoo keurig netjes geworden is, en het U goed gaat.2 Als je eens een oogenblikje disponibel hebt, recommandeer ik mij zeer om iets van je te hooren.–
Het gaat mij hier goed; ik zie veel nieuws en moois, & heb het goed getroffen met mijn kosthuis, zoodat ik mij betrekkelijk al goed  1v:2 hier te huis gevoel.–3
Toch vergeet ik den Haag niet & zou zeer, zeer, gaarne nog eens een avondje in de Poten4 doorbrengen & ook bij jelui een kijkje nemen.
De zaak hier is alleen magazijn & dus heel ander werk dan te s’Hage; maar dat zal wel wennen.–
Reeds om 6 uur ben ik met mijn werk klaar, zoodat ik nog een mooien tijd voor mij zelven heb, die ik zeer aangenaam doorbreng met wandelen, lezen & brieven schrijven.–
De buurt waar ik woon is zeer mooi, & zoo rustig & gezellig dat men bijna vergeet dat men in Londen is.–
Voor ieder huis is een kleinen tuin, met bloemen of een paar boomen & vele huizen zijn met veel smaak in eene soort van gothieken stijl gebouwd.
Toch moet ik nog ruim een  1v:3 half uur wandelen om buiten te zijn.–
Wij hebben eene piano in de kamer & er wonen hier nog 3 Duitschers in huis die veel van muziek houden, wat zeer aangenaam is.–
Een der mooiste dingen die ik hier gezien heb is Rotten Row in Hyde Park. Dat is eene lange & breede laan, waar honderden van heeren & dames paard rijden.–
In alle gedeelten der stad zijn prachtige parken, met een rijkdom van bloemen zooals ik die nergens anders gezien heb.–
Hierbij stuur ik je eene copie van een vers van v. Beers,5 dat je misschien niet kent.–
Onze Elisabeth6 schreef het voor mij over, den laatsten avond dat ik te Helvoirt was,7 omdat zij wist dat ik het zoo mooi vond.
Het is echt Braband,8 ik dacht je het met pleizier zult lezen & heb het daarom voor je overgeschreven.
 1r:4
Het was zeer attent van je zuster Marie om mij eene kennisgeving te sturen. Ik ben zeer verlangend om iets van de trouwpartij te hooren, waarmede ik ook jelui feliciteer.–9
Zou je zoo goed willen zijn mij bij gelegenheid eens een lijstje van jelui verjaardagen te sturen. Ik heb er een gehad dat ik verloren ben.–
En nu gegroet, zeg allen in de Poten voor mij goeden dag & heb het allen goed. Verschoon het slechte schrift, het is reeds laat & tijd om naar bed te gaan.–
Wel te rusten.

Vincent

 2r:5
De Avondstond.10

Langzaem galmde ’t getamp der beeklok over de velden,
Die, volzalig in ’t goud van de avondzonne zich baedden.
Plegtig roerende stond! als in ’t dorp elk moederken eensklaps,
Stakende ’t snorren van ’t wiel, met het teeken des kruises zich zegent;

Wijl op den akker de boer, zijn dampende rossen weerhoudend,
Achter de ploeg, zich ’t hoofd ontbloot om een ave te preev’len.–
Plegtig roerende stond! als de klok, die ’t einde der dag taek
Wijd en zijd verkondt, die krachtige, druipende hoofden
Neer doet buigen voor hem, die ’t zweet in de voor laet gedijen.

Ook den kunstnaer, die ginds, op de helling des lommrigen heuvels,
Reeds van vroeg in den dag, zoo druk heeft zitten te schilderen
Klonk nu de Angelusklok als een aftogtsteeken; hij wischte
Traeg penseel & palet, die hij borg, bij zijn doek in de draegkas,
Vouwde zijn veldstoel digt, & daelde al droomende ’t pad af
Dat door ’t bloemrijk dal zacht kronkelend leidt naer het dorp.

Doch hoe dikwijls, eer hij de delling, beneden, bereikt had
Stond hij bewonderend stil, om ’t frissche tafreel dat daeronder
Zich voor zijne oogen ontrolde, nog eens in zijn ziele te printen.

Vlak voor hem lag ’t dorp, met een heuvel ten Noorde & ten Zuide,
Tusschen wier ruggen de zon, hoogrood weg zinkende in ’t Westen
Gansch den schat van haer kleuren & stralengetoover deed stroomen.
’t Klokje, in den grijzen, met zwartgroen veil omslingerden toren
Zweeg nu.– Roerloos hingen, daerginds op de hoogte de bruine
Molenwieken; het loof stond roerloos, & boven de hutten
Stegen de blauwe wolkjes der schadden zoo regt uit de schouwen,
Dat ze in de tint’lende lucht ook roerloos schenen te hangen.
’t Was of dit dorpken, dit veld, die heuvels, of alles in ’t ronde
Eer het zich wikkelde in ’t kleed van d’avonddauw om te slapen
Onder den afscheidskus der zon, stilzwijgend & dankbaer
Eens nog den vrede & de weelde herdacht, die het weder gesmaekt had.–

 2v:6
Ras werd dit zwijgen nogtans door de zoete geluiden des avonds
Lieflijk verstoord. In de verte uit een zonk van den heuvel weerklonken
Langzaem slepend, & ’t vee oproepend, de toonen des toethoorns.
En op dit sein van hun hoeder, verscheen weldra in de holle
Zandige bergstraet heel de bontkleurige kudde der koeijen.
Knallende en schallende dreef nu de klets des knapen hen voorwaerts
Wijl ze, als bij beurte, den hals uitstrekkend met vriendlijk loeijen
Reeds van ver den stal begroeteden, waer hen de melkster
Iedren avond wacht, die hun spannenden uijer weer licht maekt.
En zoo kwam er allengs op de paden die even als speeken
Rond hunne as, van ’t dorp uitstraelden, beweging en leven.
Hier was ’t een boer, die egge of ploeg, op de veldslet huiswaerts
Sleepte, en een deuntje floot, ter zijde op zijn bruintje gezeten;
Daer, een blozende deern, met een bussel geurige klaver
Vol madelieven & kol op ’t hoofd, die den andren van verre,
Hertlijk & lustig te gaer, heur helder “goên avond” toeriep.
Verder... Maer juist op de baen waer ’t padje gevolgd door den schilder Heenliep, klonk hem op eens een schaterend juichen tegen;
Zwenkend van hot naer haer, kwam daer een wagen, tot klinkens
Opgestapeld van de oogst der boekweit, nader gebolderd,
Peerd en vracht was gesierd met fladdrende linten & meijen,
Kindren, elk met een krans van bloemen op ’t vlas blond kopje
Zaten boven er op, blij zwaeiend met elzene takken,
Of een regen van loof & bloemen naer onderen strooijend,
Wijl om den wagen, benêen, een troep van meiden & knechten
Sprongen en zongen, dat gansch de insluimrende vlakte er van opschrok.–

Stil glimlachende zag de Schilder, van achter de heesters
Over de hobb’lige baen het getier traeg verder zich sling’ren.
“Ja, – zoo mompelde hij – ja ’t moet den Heere
Lieflijk klinken, het blijde gejuich waermede die herten,
 2r:7
Zoo eenvoudig hun dank uitstorten bij ’t zaemlen der laetste
Vruchten, die hij elk jaar volop uit hun zwoegen laet rijpen.
Ja, want het schoonste gebed van eenvoud en onschuld is vreugde!”

En dus mijmrend aen ’t kalme en diepe genot dat de ziele,
Smaekt op ’t veld; of nog eens het heerlijk tooneel van daereven,
Met zijn kunstnaersgeest opbouwend in stille verrukking,
Kwam hij zonder het zelf te bemerken, in ’t dorpken geslenterd.–

Reeds was ’t purper en geel tot grijs in ’t Westen verzwonden,
En in ’t Oosten verrees vlak neven het kerksken de volle
Koperkleurige schijf der maen, van dampen omschemerd,
Toen hij trad in de Zwaen, de herberg waer hij te huis lag.–

Jan van Beers
(De bestedeling)
 3r:8  3v:9
translation
 1r:1
London, 2 July 1873

My dear friends,1
I wanted to write to you even earlier, and now I don’t want to put it off any longer.
How are you? I’ve heard that you have made your house as neat as a new pin and that you’re doing well.2 I commend myself expressly to hear something from you, should you have a moment at your disposal.
I’m doing well here; I’m seeing a lot of new and beautiful things, and have had luck in finding a good boarding-house, so that I already feel relatively  1v:2 settled here.3
Still, I haven’t forgotten The Hague and should very, very much like to spend another evening in the Poten,4 and also look in on you.
This branch is just a stockroom and is therefore completely different from working in The Hague, though I’m sure I’ll get used to it.
I’m already finished with my work at 6 o’clock, so I still have a fair amount of time for myself, which I spend very pleasantly walking, reading and writing letters.
The neighbourhood where I live is very pretty, and so peaceful and convivial that one almost forgets one is in London.
In front of every house is a small garden with flowers or a couple of trees, and many houses are built very tastefully in a sort of Gothic style.
Still, I have to walk for more than  1v:3 half an hour to reach the countryside.
We have a piano in the drawing room, and there are also three Germans living here who really love music, which is most agreeable.
One of the nicest things I’ve seen here is Rotten Row in Hyde Park, which is a long, broad avenue where hundreds of ladies and gentlemen go riding.
In every part of the city there are splendid parks with a wealth of flowers such as I’ve seen nowhere else.
I enclose a copy of a poem by Van Beers,5 which you may not know.
Our Elisabeth6 copied it out for me on my last evening in Helvoirt,7 because she knew how much I liked it.
It’s Brabant to a T.8 I thought you’d enjoy reading it, so I’ve copied it out for you.  1r:4
It was very thoughtful of your sister Marie to send me an announcement. I’m longing to hear about the wedding, on which I congratulate you as well.9
Would you be so kind as to send me a list of your birthdays when you get the opportunity? I had one which I’ve lost.
And now, regards, bid everyone in the Poten good-day from me, and I wish you all well. Excuse the poor handwriting, it’s already late and time to go to bed.
Good-night.

Vincent

 2r:5
The evening hour10

Slowly the toll of the angelus-bell resounded o’er the fields,
As they blissfully bathed in the gold of the evening sun.
O solemn, moving moment! When every mother in the village suddenly
Stops the whirring of the wheel to bless herself with the sign of the cross;

While in the field the farmer reins in his steaming horses,
And, behind the plough, bares his head to murmur an Ave.
O solemn, moving moment! When the bell that proclaims far and wide
The end of the day’s work makes those powerful, dripping heads
Bow down for Him who causes the sweat in the furrow to thrive.

For the artist, too, on the slope of yon shady hill,
Absorbed in his painting from the earliest morning,
The angelus now gave the sign to retreat. Slowly he wiped
His brush and palette, which he stowed with his canvas in the valise,
Folded his camp-stool and dreamily descended the path
That leads, gently winding, through the flowery dale to the village.

Yet how oft, before reaching the foot of the hill, did he
Stand admiringly still, to imprint on his mind once again
The refreshing scene down below, unfolding before his eyes.

Just before him lay the village, with a hill to north and to south,
Between whose crests the sun, inflamed and sinking in the west,
Let flow the whole wealth of its colours and up-conjured glory.
The bell, in the grey tower entwined with black-green ivy,
Was now silent. Hanging motionless on high were the brown
Sails of the windmill; the leaves stood still and above the huts
Blue clouds of peat-smoke ascended so straight from the chimneys
That they, too, seemed to hang motionless in the shimmering air.
’Twas as though this village, this field, those hills, as though everything,
Before wrapping itself in a cloak of evening dew to sleep
Beneath the sun’s parting kiss, silently and gratefully
Recalled once more the peace and plenty it had again savoured.

 2v:6
Soon, though, this silence was gently disturbed by the sweet sounds
Of the evening. In the distance, from a hollow in the hill echoed
Lingeringly the sound of the cow-horn, calling the cattle.
And at this sign from their herdsman there soon appeared in the furrowed,
Sandy mountain road the whole of a colourful herd of cows.
Cracking and smacking, the lad’s lash drove them forward,
While they, as if by turns, their necks outstretched, with friendly lowing
Greeted from afar the cow-shed where the milkmaid
Waited for them each evening to ease their taut udders.
Thus on the paths running out from the village like spokes
From an axle, there slowly came movement and life.
Here, ’twas a farmer, dragging homeward a harrow or plough
On a sledge, whistling a tune and riding beside on his bay;
There, a blushing lass, on her head a lock of sweet clover
Laced with daisies and poppies, called from afar to the others,
Kindly and gaily at once, her clear-toned ‘good evening’.
Further... But on the same track where the painter’s path
Led, he suddenly heard peals of joyous laughter.
Rocking from side to side, a wagon, nearly toppling
Under its load of fresh-harvested buckwheat, came rumbling closer,
Both horse and burden adorned with fluttering ribbons and greenery.
Children, all with wreaths of flowers on their little flaxen heads,
Were seated on top, happily waving branches of alder,
Or scattering flowers and leaves, which rained down on all sides,
While round the wagon a troop of country lads and lasses
Skipped and sang enough to startle the whole drowsy plain.

Quietly smiling, the Painter, from behind the thicket,
Watched as the revellers slowly wound their way down the rutted road.
‘Aye’, he thus mumbled, ‘Aye, the Lord must think it
A happy sound, the jubilance with which these hearts  2r:7
So simply pour forth their thanks as they gather the last
Fruits, which He yearly lets grow fully ripe from their toil.
Yea, for the purest prayer of simplicity and innocence is joy!’

And thus contemplating the calm, deep delight upon which the soul
Feasts in the fields; or with his artist’s mind reconstructing
In silent rapture the glorious scene of a moment ago,
He found he had sauntered, unnoticing, into the village.

Already the purple and yellow had faded to grey in the west,
And in the east there had risen close by the little church the full
Copper-coloured disc of the moon, in mist enshrouded,
When he entered The Swan, the inn where he boarded.

Jan van Beers
(The boarder)
 3r:8  3v:9
notes
1. Willem Jacob van Stockum and Carolina Adolphina van Stockum-Haanebeek; Caroline was a distant relative of Vincent on his mother’s side and he had been in contact with her family in The Hague.
2. Willem and Caroline were married on 30 April 1873 and lived at Varkenmarkt 11a in The Hague.
3. Mrs van Gogh wrote to Theo: ‘When I last wrote to you, had we received Vincent’s letter in which he said that his salary is 1,080 guilders and that he has such a nice room, where he’s hung up his prints from The Hague and with which he’s very pleased?’ (FR b2638, 2 July 1873).
4. Lange Poten 10 in The Hague, Caroline’s parental home.
5. Jan van Beers, ‘The evening hour’. See the end of the letter.
6. Elisabeth (Lies) Huberta van Gogh, sister of Van Gogh. She informed Theo that she was copying out a poem for Vincent to take along with him when he left Helvoirt (FR b2622).
7. Van Gogh’s last evening at home was Sunday, 11 May 1873.
8. The province of North Brabant in the south of the Netherlands, where Van Gogh grew up.
9. On 9 July 1873, Maria Louisa van Stockum, Willem’s sister, married the merchant and broker Jan Bakker.
10. The poem as cited here was originally the first of four parts comprising the romantic poem ‘De bestedeling’ (The boarder). See Levensbeelden. Poezij van Jan van Beers. Amsterdam and Antwerp 1858, pp. 98-104. Vincent probably copied the text from the transcript Lies made for him (which has not survived). This presumably explains several slight differences between the original text and the version in the letter; ‘The evening hour’ is not Van Beers’s title. Vincent also sent a version to Theo; see letter 11.